heid’. Ja, zeker geloof ik dit: dan gebruiken ze onderwijl Utrechtsche Theerandjes en een glaaske wijn en na afloop even naar de Turk zijn harem ‘de galanterie beoefenen, niet waar?’ Ja, zeker geloof ik dat! Ik begrijp zelfs nu nog niet hoe ik daaraan ooit heb kunnen twijfelen.
Als voorts beiden laatste heeren soms vermeenen den ex-burger te assisteeren, òf omdat hij alléén tegen zoo'n onbeduidend ‘plagerigvervelend’ schrijver als ondergeteekende niet is opgewassen òf omdat een ‘drietal’ mannen een klaverblad die alle hetzelfde beweren meer indruk maakt, dàn zijn de heeren gedérailleerd, want immers vragen ze beiden tegelijk: gij gelooft aan een kater - erken dat het een kat is. En juist vroeg de heer D.N. mij ‘hoe weet “burger” v. Holk dit, dat als morgen de anarchisten het bestuursrad in handen hebben, ze dan de Katholieken zouden brengen op de folterwerktuigen?’ Ja, edele heer, dáár had ik heusch naar geraden, dàt was het eenige waarin ik te vèr was gegaan, maar nu verklappen Uwe assistenten 't zelf ‘gij gelooft het een kater’ - zeggen zij ‘erken nu toch dadelijk dat het een kat is; dat zou sympathiek zijn.’
Welnu dan, getuigt het bovenstaande niet, dat als zij het bestuursrad inderdaad in handen zullen hebben, zij ook dan de Roomsch-Katholiek, die kloek voor zijn kruis en zijn kerk staat en dit met z'n ziel zal verdedigen, zullen toeroepen ‘zweer je ongelijk of anders naar de folterwerktuigen.’
Van zijn ‘vrienden’ moet men het hebben edele heer; die brengen U van de wal in de sloot.
Verder dupliceeren doe ik niet, de zaak is nu genoeg besproken, het oordeel laat ik over aan de lezers en lezeressen. Maar al zouden ze allen tegen me zijn, dan blijf ik tòch mijn eigen meening houden, of gij dat ‘laf’ vindt, wèl daar trek ik me niets van aan. De waarde van een mensch zit niet in hetgeen een ander van hem zegt of hem aandoet. Deze kan hem nooit breeder of langer, zwaarder of korter maken. Ik ben nooit te beleedigen. U kunt altijd zeggen wat ge wilt. Ge vernedert slechts U zèlf daarmee, mij nimmer. Ik zal U eens een verhaaltje doen dat mijn baker mij geleerd heeft:
Als ik dan erg lastig was in de wieg, begon ze mij 't volgende te vertellen:
Er was eens een boer en die boer had een ezeltje. En dit ezeltje wou hij verkoopen. En toen gingen ze samen naar de markt; de boer met z'n ezeltje.
Daar nu de markt vèr van het landhuis verwijderd was wilde de boer zijn ezeltje niet te veel vermoeien, opdat het niet verhit aan de markt kwam. Dus ging hij er niet op zitten, maar leidde hij het bij den teugel. Zoo samen peinzende over de heerlijkheden des levens hadden zij niet opgelet dat ze waren achterhaald door een ruiter.
Hetzij dat deze zich ten koste van den eenvoudigen boer wilde vermaken òf dat hij een medelijdend hart had, ‘Vriend’, sprak hij tegen den boer, ‘wat is er met je kameraad dat je 'r zoo deemoedig naast loopt?’ ‘Waarom ga je er niet op zitten?’
‘Heer’, antwoordde de boer, ‘We gaan naar de markt en nu wil ik hem niet te veel vermoeien, opdat hij er aan de lijn oogelijk uitziet.’
‘Domme man’, zei de ruiter, ‘gaat er maar gerust op zitten, dat zal je kameraad eer' goed dan kwaad doen - want dan is hij op de markt uitgedarteld.’
Zóó gezegd - zóó gedaan. De boer stopte eens versch zijn pijpje, maakte spats met zijn vuursteen en dikke - hooigeurige tabaksdampen, stegen omhoog.
‘De raad van dien heer was toch nog niet zoo kwaad’ - zat hij te peinzen. Zoo'n heer zou het wel beter weten dan hij eenvoudigen stepper.
Toen, eenige mijlpalen verder - moest ons tweetal een klein dorpje passeeren. De dochter van den bakker, had het gezelschap al van verre gadegeslagen. Naderbij gekomen riep zij tot den boer ‘sedert wanneer heb jij de Engelsche ziekte gekregen dat je niet behoorlijk meer kunt loopen?’
Andere vrouwen kwamen dadelijk toeschieten en staken de koppen bij elkaar; wat er aan de hand was?
‘Foei toch’ riep er eene ‘dat arme beest zoo te vermoeien.’
Een andere buurvrouw was ‘de stem des volks’ toen ze riep: Oud mal - gaat bovenal! Niet zoo goed was de boer of hij moest van zijn kameel neer dalen en de tocht weer verder voortzetten te voet, de ezel aan den teugel. Zijn kameraad scheen dit een amusante wisseling, want luidkeels met de kop in de lucht begon hij vreugdevol te balken.
Maar jawel - deze vreugde was wederom van korten duur. Genaderd tot de stad, waar de weekmarkt gehouden werd, werden de kameraden bestormd door een club jonge meisjes van een school. ‘Baas’, riepen zij ‘mogen wij daar eens bovenop zitten?’
Het schoone lenteweder had deze lieve kinderen levensvreugde en vroolijkheid ingegoten. Het zien van een onbereden ezeltje concentreerde al hun malligheidszin.
‘Wat een domme man is U, dat ge daar zèlf niet boven op gaat zitten,’ riep haantje de voorste.
De angst brak ons boertje uit; hij was bang dat ze 'r allemaal tegelijk op zouden klimmen.
‘Nu’, gaf hij eindelijk goedig toe, ‘dan één voor één - niet allemaal te gelijk want hij moet naar de markt’.
‘Hemel, hoor jelui dat,’ riep haantje de voorste, ‘héél naar de markt, wat zalig!’
Nabij de markt gekomen, nadat de meisjes zich om beurten hadden ‘zeeziek geschommeld’ was het ezeltje zóó loom - en het boertje zóó in transpiratie, dat niet alleen van het beest maar ook van den goeden man, alle dartelheid geweken was. En de koopprijs - welke hij van dienzelfden ruiter ontvangen had - was naar gelang van het bestoven en vermoeid aanzien. En toen nu 's avonds de boer wederkeerde met zoo weinig geld en hij dit schijntje nog eens aandachtig natelde - en 't vergeleek met de groote diensten die hij nu van zijn goeden makker zou missen, toen kwamen hem de waterlanders in de oogen. En hij mompelde in zich zelf ‘dat is nu ééns en voor àl, maar nimmer stoor ik me weder aan de schommelende meeningen van de menschen, want dat is allemaal achterop.’