bloed, waarvan het niet te verwonderen valt dat juist vorstenkinderen er zoo dikwijls aan ten gronde gaan. Haar gehuwde zuster, Madame Infante van Parma, voor wie Lodewijk XV meer dan voor een der andere dochters liefde en vertrouwen schijnt te hebben gekoesterd, met wie hij druk correspondeerde en confereerde, als zij nu en dan een langdurig bezoek aan Versailles bracht, kwam daar, bij een dier bezoeken, aan de steeds min of meer heerschende pokken te sterven. En zoo was madame Adelaïde de oudste geworden der overgebleven prinsessen, wier lot het bleef tot oude vrijsters op te groeien.
Het is treurig na te gaan, wanneer men in den aanvang der Mémoires van den Duc de Luynes zijn schildering ontmoet dezer jonge levenslustige prinses Adelaïde, wat het leven tenslotte van haar maken zou, door de omstandigheden en ondervindingen: een vinnige, onbeminnelijke, tegen Marie Antoinette kleinzielig intrigueerende, jaloersche oudevrouw. Hare drie jongste zusters, Victoire Sophie en Louise werden volwassen in een tijd, toen de Koning reeds weinig teeken meer gaf van zoo iets als een vaderhart te bezitten. De twee eerstgenoemden deelden het oudejufferschap van madame Adelaïde. De allerjongste, Louise, verliet nog bij het leven van Lodewijk XV het Hof, om in het Klooster der Carmelieten als non te verdwijnen, en er de zonden van haar geslacht in nobele zelfopoffering te gaan boeten.
Zoo was er dan geen enkel tegenwicht meer in de omgeving des Konings, om hem terug te houden van dien laatsten en verachtelijksten van alle stappen die hij gedaan heeft: de verheffing eener madame du Barry tot zijn openlijke bijzit. Want, madame de Pompadour, zoo ook-zij van twijfelachtige geboorte was, en niet thuisbehoorde in de hofkringen waarin de gunst des Konings haar met geweld een plaats veroverde, bezat althans een zoo uitstekende opvoeding en zoovele talenten, beschikte over zulk een gave van zich gedistingueerd kunnen bewegen, dat zij, toen ze eenmaal de door haar begeerde positie had ingenomen, daar werkelijk volkomen op haar plaats scheen, als ware ze er voor geboren. Maar La Dubarry behoorde tot een geheel andere categorie nog van vrouwen; eene waarvan het niet eenmaal mogelijk is de bijzonderheden harer levensgeschiedenis, reeds lang vóór zij tot den Koning kwam, hier neer te schrijven. ‘La Vie privée de Louis XV’ geeft daaromtrent de meest weerzin wekkende bijzonderheden. Het is hier genoeg te zeggen, dat de minnaar met wien ze leefde, en die haar voordeelig van de hand wenschte te doen, haar door tusschenkomst van een hofbeambte aan den Koning ter kennismaking aanbood. Zij wist er in te slagen zich van dat eerste oogenblik af onmisbaar te maken voor haren vorstelijken prooi, dien ze ook niet meer losliet. Met onbeperkte heerschzucht over hem regeerend, door de zinnenbekoring van 't laagste allooi die ze uitoefende, wist ze hem te dwingen tot het haar bewijzen van de nederigste en geringste lakkeidiensten. De prinsessen van den bloede Mesdames, en, later de lieve reine Marie Antoinette, zij moesten de schande doormaken met haar aan één tafel te zitten, met deze deerne te soupeeren in haar rang van hofdame, waartoe ze zich liet benoemen door haar tot alles willigen slaaf. Van afkomst niet veel anders dan een publieke vrouw had ze tot deze rangverheffing geen mogelijkheid gezien, dan door een
huwelijk met iemand die haar een adelijken titel verschafte. En, hoewel de graaf du Barry alles van het verleden en heden zijner aanstaande vrouw afwist, trad hij zeer bereidwillig in het hem namens Lodewijk XV gedane voorstel, van haar zijn naam te verkoopen voor den hem daarvoor beloofden aanzienlijken bruidsschat. Van het oogenblik af waarop aldus aan den schijn voldaan was lieten de groote-dames uit den Hofkring zich niet onbetuigd in het geven van nederige eerbewijzen aan de nieuwe ster, uit het gemeenste slijk plotseling verrezen aan het Hof van Versailles. Maar terwijl deze voor het meerendeel zelf in hare eer bevlekte vrouwen natuurlijk heel goed wisten hoezeer zij zich door zulk een omgang verlaagden, wordt verhaald van Marie-Antoinette, - die, nog nauwlijks vijftien jaar, als een reine bloem, in haar onschuld en gratie, naar het bedorven Hof van Frankrijk werd overgeplaatst, - hoe zij in hare naieveteit openlijk vroeg aan hare eeredames in welke verhouding die madame du Barry eigenlijk stond tot den Koning. En toen men haar het dubbelzinnig antwoord zeide, dat zij een ‘vriendin’ van Lodewijk was, gaf zij het lief, onschuldige gezegde ten beste: ‘Dan wil ik voortaan met haar wedijveren om 's Konings gunst deelachtig te worden.’
Arme Marie Antoinette! 't Is haar niet gelukt, met haar zwakke schuldelooze teederheid van schoondochter, het bedorven hart des Konings terug te winnen voor een betere liefde dan de dierlijke die hem bedwelmde in de liefkozingen der schoone Dubarry!