De Hollandsche Lelie. Jaargang 23(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 597] [p. 597] Lenteliedjes. I. Nu ligt mijn kachel te smeulen, Als de pijp van 'n ouden man; Er is geen trek in te krijgen, Ei zeg, waar komt dat van? De zwaluw zingt op den schoorsteen Zijn hoogste lentelied; De zon straalt door de ruiten; Dat doet mijn kachel verdriet. De rook walmt langzaam opwaarts. Heel hoog in de blauwe lucht.... Mijn kachel dooft vonkje na vonkje, En sterft met een stillen zucht. II. Op! naar buiten, naar de dreven. Waar de beek zich wazig tooit, Waar ontbot het lenteleven, Waar natuur zich stil vermooit. Waar de gele neusjes steken Van de tulp, uit zwarte aard, Waar de crocus door komt breken, Heel een leger staat geschaard. In 't gelid; de lila rokjes Wuiven zoetjes in den wind, Hier, in 't perk, en daar, bij brokjes, Als hun voet een plaatsje vindt. Hoort de zilv'ren klokjes luiden, 's Morgens vroeg tot 's avonds laat. Ziet, hoe 't madeliefje, op 't Zuiden, Kinderlijk te prijken staat. Ziet de knoppen, hoe zij zwellen, Overstraald met zonneglans; En reeds blaadjes, die vertellen: ‘Klein is onze levenskans, Maar wij willen het toch wagen Lenteleed is aarde en lucht.’ Ziet, hoe alle takken dragen Lentelach en lentezucht! Wat ook wilde storm doe sneven, Wat ook vall' in lijdensnacht, Worstelend wint het jonge leven Elken dag aan Strijdenskracht. Tot hij 't zwaard steekt in de huive, Fier 't triomflied schallen laat, Groene ranken hun omwuiven, Bloesems zijgen, waar hij gaat.... III. De Maartsche wind speelt met de knoppen, De zon ligt als een blijde lach, Op 't grasveld, schitterend nog van droppen, Die de aarde nacht stil weenen zag. Nu zingt de lent' zijn morgenlied, 't Is alles schoonheid, goud om niet. En daar, heel diep in Hollands dreven, Aan 't einde van een schamelen weg, Joelt, woelt en schalt het lenteleven, In boom en struik, in gras en heg: De vinken baden er in dauw; De leeuwrik jubelt, hoog in 't blauw. De madeliefjes pinken witjes; De gele crocus strooit haar goud; De musschen zoeken koozend zitjes, In 't wazig groene lentehout; Een bijtje dwaalt van bloem tot bloem, Nog slaaprig zacht is zijn gezoem. Als spieglend staal weerkaatst het water De witte wolkjes aan de lucht; De golfjes slaan met zacht geklater, Wen 't lentekoeltje even zucht. De zon bestipt de waterbaan, 't Is of er gouden voetjes gaan, Die dansen, springen langs de reken, Want 't pijpkruid groent en 't riet zich plooit, De zwaluw scheert met lange streken, De waternimf zich spelend tooit, Waar 't lentekind zijn hooglied zingt, En al wat leeft tot lieven dringt. ELISE SOER. Vorige Volgende