De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWitte winterdagen.
| |
[pagina 587]
| |
Maar, wanneer in den winter de sneeuw blank en onbesmet de golvende hei en heuvelen bedekte, en de dennen als zoovele slanke kristallijnen zuilen doet schitteren in het zilverig licht der maan, dan is het niet mogelijk te vergelijken en te zeggen wát of wel schooner is: dié zomernacht of déze winteravond, waarvan de hooge ernst en majesteit zóó verheft, en van het aardsche afwendt, dat het ons duidelijk wordt, hetgeen Victor Hugo eens gesproken heeft: ‘dat sommige gedachten gebeden kunnen zijn, en dat op oogenblikken, hóé ook de houding van het lichaam zijn moge, de ziel geknield ligt.’
Met de honden die vroolijk blaffend om mij heen springen, zoodat de droge sneeuw hun als poeder om de ooren stuift, doe ik een verkenningstocht door het stille bosch. De grond is hier en daar vol wildsporen. Konijnen en hazen zijn overal bezig geweest om voedsel voor hunne hongerige magen te bekomen. En daar zie ik waarlijk ook, dwars door de hunnen heen, het spoor van het hermelijn, hun vijand wiens huidje nu blank is, als de sneeuw. Ik volg de richting en kom bij zijn holletje niet ver van ons huis. Daar zie ik dat men al geprobeerd heeft, het met de handen uit te graven; maar 't is niet gelukt, want de grond is door den vorst steen hard. Met schoppen gewapend zou het wel gaan, en dan kwam het hermelijn misschien wel te voorschijn. Maar dat durven de mannen die werkeloos zijn, en nu op een extraatje loeren niet wagen.Ga naar voetnoot*) Want nu er sneeuw ligt, ontwikkelt de boschwachter een buitengewone activiteit; hij zwerft den ganschen dag en een gedeelte van den nacht door de bosschen, om de stroopers bij hun werk te kunnen betrappen; en dan is hij lang niet malsch, want ‘recht is recht, en de menschen moeten nou eenmaal weten van het mijn en het dijn.’ Ach ja, als het recht of liever de boschwachter, ook rekening wilde houden met leege magen, dan zou straffen bijna onmogelijk worden. Ze weten immers zélf ook heel goed van het mijn en dijn deze menschen; anders zouden ze het nachtelijk uur niet kiezen voor hun werk. Zijn er velen onder hen, bij wie het niet de noodzakelijkheid is, die dringt zich te vergrijpen aan anderen goed, er zijn er ook, bij wie alleen honger en 't zien van huiselijke ellende naar het geweer doet grijpen. Gelukkig dat op mij de verantwoordelijkheid van rechtvaardig te moeten straffen niet rust. Als de maan op is gekomen en 't licht is tusschen de boomen, dan weerklinken in de verte hunne schoten. Maar nu is het doodstil. Heel uit de verte klingelen fijn de belletjes van een arreslee, die geruischloos nadert door de blanke mollige sneeuw. Ik denk aan de groote, blijde verrassing, dezen morgen, toen ik bij het wakker worden door de open deuren in een stille witte wereld rondblikte. Een winterlandschap! 't heeft zoo'n geheel bijzondere bekoring. Werkt de natuur, op welken tijd ook, altijd machtig in op 't menschelijk voelen, zij doet dit met een geheel eigenaardige en zeldzame kracht, in den winter wanneer de rijp zelfs het fijnste takje en grashalmpje als met diamantpoeder bestrooid, doet schitteren: of zooals nu, b: v: In den afgeloopen nacht heeft het steeds door gesneeuwd, geen groote dikke vlokken, maar fijne stuifsneeuw. De eerste doen de dennen zwaar neerhangen; maar die kleine luchte vlokjes omkleeden elke dennenaald, elke takje en sprietje afzonderlijk. En dát geeft juist het teekenachtige, het teer-fijne in het sneeuwlandschap. Dáárvan, van al dat subtiele witte geschitter, gaat wijding uit en tooverkracht. Want een sneeuwlandschap is een sproke; maar een sproke die waarachtig is, en leeft; die ons de schoonheden in werkelijk en van nabij te genieten geeft; die het eenvoudigste struikje, wat wij anders zonder opmerken voorbijgaan, een grillig gewasje doet zijn uit een tooverwereld. Maar ook de hooge dennen met hunne waaierachtige kronen, en de sparren, die gracelijk hunne takken over den witten grond laten sleepen, ze lijken sierlijke, glinsterende gewassen uit een wonderland. De zon heeft al den ganschen morgen getracht, hare warme vriendelijkheid door de dikke grijze luchten te zenden; eindelijk mag | |
[pagina 588]
| |
het haar gelukken, en.... stroomen goud stort zij uit over die witte wachtende wereld, die nu prijkt in een heerlijk vreugdekleed van smettelooze blankheid, schitterend van veelkleurige zonne-edelsteenen.
't Is één lange genieting, mijn wandeling met de honden door het sproke-bosch. Ik loop in een wijde tempel; de glinsterende stammen der dennen zijn ranke zuilen, ondersteunend het schitterende, met hemelblauw doorwevene koepeldak. De wind suist zacht, met zangerig geluid door de hooge kronen, en is de begeleiding van het lied dat de ziel zingt tot lof van den Schepper. En de wandeling door het stille bosch wordt een gang van diepen eerbied en grooten dank. Droevig, dat er nog zooveel arme blinden zijn, die in al die schoonheid niet een afschaduwing, een uiting willen zien van de grootheid en onnaspeurlijke wijsheid van God, de Bron van alle kracht en leven. Ze zijn armer dan de heidenen in de binnenlanden, wier geest en gevoel tenminste zuiver gebleven zijn van de geestelijke verwarring der tegenwoordige beschaving; zuiver genoeg, om bij intuïtie te voelen dat er te aanbidden valt; zij hebben een beginsel van waarheid, waardoor zij staan boven hén, die alleen de materie erkennen.
Wanneer wij 's avonds terruste gaan, steek ik het licht niet op, maar ga op het balkon; 't lijkt wel of de natuur bij nacht nog tooverachtiger, magischer is. Heel uit de verte klinkt door de koude vrieslucht het korte schrille fluitje der trein, die over de uitgestrekte Veluwe snort; overigens is het doodsstil. De maan staat aan den hemel en zendt haar wonder heerlijk wit licht door de diepblauwe oneindigheid. De gansche natuur schittert in haar witten bruidstooi, tot zelfs de naalden der dennen, die ieder afzonderlijk bestrooid zijn met glinsterende sneeuwdiamanten. De millioenen sterren, pinkelen en flonkeren met zeldzamen glans, en ik voel mij overweldigd door de grootheid van den Almachtigen Schepper, die mij overal en uit alles tegenstraalt, zoowel uit de kleinste sneeuwvlok, als uit dit grootsch natuurtafereel. Het verstand duizelt, als de oogen zien, hoe naast en achter die sterren, weer andere kleinere en grootere staan, allen schitterende werelden! Waar is het einde? Angstig vragen we ons dit af. Kan God, Die aan zooveel het leven schenkt, het bestuurt en onderhoudt, zich nog bemoeien met het lot van ons, menschen, die als atoompjes zijn in het heelal; dat zonder begin of einde is? God zij geloofd, ja. Hij weet er van. Meer nog: Hij heeft ons lief met zóó teedere liefde, dat die ons begrip verre te boven gaat. Zóó, dat Hij zich onzen hemelschen Vader noemt, en wíj zijn kinderen zijn.
GRETHA KLUNDER.
Jan. 1910. Gelderland. |
|