De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIngezonden stukken.
| |
[pagina 586]
| |
II. Een uit velen.Ik wou, dat onze geachte redactrice en de lezers van de Hollandsche Lelie l.l. Vrijdag eens tegenwoordig waren geweest in de vergadering van Volksonderwijs, waarin Dr. Mouton inleidde het onderwerp: Afzonderlijk onderwijs aan slechthoorenden. Ik ben er van overtuigd, dat allen bewogen zouden zijn geworden over het ongelukkig lot van zoo'n groot getal misdeelden in onze maatschappij, die door geheel of gedeeltelijk gemis van het gehoor of een gebrek aan de gehoororganen, zoo ontzaglijk veel moeten missen. Aandoenlijk was het de inleider te hooren voorlezen een gedeelte uit een opstel: SchoolervaringenGa naar voetnoot1) opgenomen in No. 10 van het Officieele orgaanGa naar voetnoot2) v.d. Bond van Slechthoorenden, ‘het gehoor’, van Jan./Febr. 1909. ‘Och, ze zijn werkelijk zoo aangenaam niet, de ondervindingen op school opgedaan! Nog kan de herinnering er aan mij bitter bedroefd stemmen, maar ik wil ze nu toch eens neerschrijven en weergeven. Misschien kan het voor ouders van doove kinderen van nut zijn te vernemen, in welke richting zij hun kinderen niet moeten sturen! Al zou ik maar één enkel doof kind de ervaringen besparen, die ik op school heb opgedaan, dan was mijne moeite reeds rijkelijk beloond. Want de teleurstellingen en verdrietelijkheden begonnen reeds vroeg voor mij! Ik ging nog op de lagere school, toen mijn doofheid zich reeds openbaarde, maar ik weet niet of er met betrekking tot het schoolgaan wel heel veel aandacht door mijne ouders aan die doofheid werd geschonken. Hoe het zij, ik ging naar school, en deed de ondervinding op, dat die meestal voor een ander kind gelukkige jaren, voor een doof kind een bron van teleurstellingen, miskenning, verbittering en ontmoediging zijn. Het was altijd tobben en sukkelen, niet begrijpen door niet verstaan aan de zijde van het kind, wrevel en ontstemming aan den kant der onderwijzers over de stoornis en stremming in 't onderwijs. Maar dit weet ik nu, dit schrijf ik nu neer, veertig jaren later, maar toen ik een kind was, dacht ik niet aan de oorzaak van dit alles. Wel voelde ik, dat ik anders was dan andere kinderen, en afgunst en bitterheid kwamen in mij op, maar het waarom was verborgen. Ik was nu eenmaal een “vervelend” kind, dat nooit eens goed meelachte om grapjes, nooit mededeed aan allerlei snakerijen, nooit iets begreep van wat er al zoo heimelijk gaande was in de klas. En toch, hoe gaarne zou ik meegedaan hebben, hoe deed ik nog altijd mijn best om mee te doen. En hoe spande ik mij in om de lessen te volgen. Hoe vurig wenschte ik ook tot de besten te behooren, geprezen en aangemoedigd te worden, en in de “hoogste banken” te worden geplaatst. Daar beneden, ik voelde het immers, daar vooraan, daar zaten de achterlijken, de dommen, de luien en tragen, tusschen wie mijn plaats niet was. Aan die eerzucht en leerlust is het dan ook zeker toe te schrijven, dat ik de lagere school zoo wat mee doorsukkelde. Maar hoeveel inspanning en moeite mij dit kostte, moge blijken uit het volgende voorval. Er werd een leeslesje gedicteerd, een versje, waarvan een paar regels luidden: “Piet en Naatje zaten daar, stom van vreugde bij elkaâr!” Bij het terugontvangen der cahiers bleek het, dat ik van den eersten regel gemaakt had: “Piet en na de Zaterdag”, en dat ik 38 fouten gemaakt had. Ik kan er nog om schreien! Bovendien, het feit werd ruchtbaar, en de kinderen, allen natuurlijk van den leeftijd, die geen medelijden kent, vermaakten zich over zoo'n dom kind. Dikke tranen druppelden tusschen de vingers door, die ik, diep beschaamd, voor mijne oogen geslagen had. De vraag dringt bij mij op: Zouden er nu nog onderwijzers zijn, die zóó weinig hart, zóó weinig medelijden bezitten, als waarvan dit voorval getuigt? En ook, werd het lijden van het kind hier niet noodeloos verzwaard, omdat het gebrek niet erkend, of niet begrepen werd?’ Ik zal hierbij niets voegen. Ieder woord zou 't aandoenlijke verhaal, verzwakken waaruit we zoo'n schoone les kunnen halen, namelijk deze: laat in deze philantropische zaak ieder doen wat de hand vindt om te doen! A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. 's Gravenhage, 28/2 1910. |