| |
Gedachtenwisselingen.
I. Démasqué.
Voor S.v.G.
Op zekeren donkeren avond van de maand November, terwijl het buiten erg storm loeide, zat de rechter van Instructie in zijn werkkamer, achter zijn cylinderbureau. Het flikkeren van de lamp deed hem een oogenblik opzien. - Niet alleen die flikkering trof zijn oog; ter zijde bij de schuifdeuren, stond een onoogelijk uitziend man. Diens hand omklemde een revolver, gericht
| |
| |
op den rechter. Onmerkbaar moest hij zijn binnengekomen. Zijn woorden waren onrustwekkend ‘ik ben hier gekomen om wraak te nemen; tien jaar geleden ben ik door Uw toedoen veroordeeld tot evenlange gevangenisstraf; ik ben heden vrijgelaten, het is nu tijd van vergelding.’
De rechter - ietwat verbleekt door die plotseling dreigende verschijning, zat - onbewegelijk in zijn fauteuil den indringer aan te zien. - Toen, eindelijk - maar in werkelijkheid na eenige seconden, wende hij fluks het hoofd ter zijde, keek achter den boef om - alsof daarachter nog een tweede verschijning was: ‘vrouw,’ sprak hij snel, ‘wees toch voorzichtig!’
De indringer keerde zich om - en sloeg tegelijk ter aarde! Een kogel uit het pistool van den rechter had hem doodelijk getroffen. -
Zie - geachte van Geldorp, dat was een schoone list van dien magistraat. - Maar évenschoon vind ik de mijne: U te noemen de man met het masker - en dat U zich nu dadelijk demaskeert als dame; en mij Uw visitekaartje afgeeft.
Vergun mij dat ik Uw schrijven lees van achteren naar voren 1o. ‘dat ik mij schamen moet, doe ik absoluut niet, dat ik schreef onder initialen, omdat dit mijn gewoonte is.’
Hoort eens dat is dan iets waar U en niemand zich over behoeft te schamen als het gewone causerie betreft. Maar als men persoonlijk wordt en verdacht maakt, dàn màg men geen initialen zetten. Gaarne wil ik echter gelooven, dat het niet Uwe bedoeling is geweest verdacht te maken (kwaad te zijn), maar het zoo maar een losse opmerking was. Wees dan zoo goed in den vervolge steeds de bedoeling van Uwe bedoeling bij dergelijke los daarheen geworpen woorden te stipuleeren. Als ik mij thans in Uwe bedoeling - door het afwezig zijn der stipuleering in Uw karakter vergist heb - daarvoor dan nederig en beleefd mijn excuses. Wist ik Uw geëerd adres, ik zond U terstond een bosje rozen om mijn vergis te herstellen. Neem den wil voor den daad. 2o. wat ik hoorde omtrent de kleur van die dagbladen, neem ik geen woord van terug. Maar evenmin acht ik het hier de plaats of mij geroepen of verplicht, tekst of uitleg omtrent hun alibi te geven. Mocht de gelegenheid zich voordoen dan zal ik het evenmin nalaten, mijn serieuse meening nader breeder te omschrijven, zooals ge dat verlangt. 3o of ik zou willen noemen Uw verborgen beweegredenen? Neen, geachte schrijfster, 4o (mijn christelijk standpunt) heb ik gedefinieerd in mijn antw. aan den heer D.N. Mijn - volgens hem en U - verkeerde standpunt, vind ik dan altijd nog verhevener - dan een anarchistisch heelemaal-geen-standpunt. Die heer moge zeggen: ‘waarom anarchisten géén gewetensvrijheid in ons land? Dan zou ik antwoorden ‘omdat ik twijfel of zij 'n geweten hebben’. 5o om nu te eindigen; met waar UEd. begint, de eigentlijke reden waarom U zich gedwongen gevoelde te antwoorden (om)dat U er groot op is Katholiek in merg en been te zijn, - of ik U dan anders kan bewijzen of ‘amende honorable’ wil doen, wel - als ik mij vergis - zooals U zegt - dan terstond mijn
démentitie. Hoe ik daaraan kom? Wel ‘omdat’ ik meende dat deze S.v.G. dezelfde was als S.v.G. die van meening verschilde met Mevrouw v. R. - Bl. - En uit diens schrijven aan haar, meende ik tusschen de regels te lezen dat Gij Rome niet erkende. ‘De zin van 's Heeren v. Holk's woorden is mij niet recht duidelijk’, schrijft Gij. Dus zal ik mij klaarder uitdrukken: zooals U weet ben ik niet Katholiek, dus kan ik, noch wil ik, omtrent dat geloof een oordeel nemen.
Maar mijn denken is dat er twee soorten volgelingen in 't Katholicisme zijn: A. die Rome (Z.H. de Paus - de Goddelijke inblazing van Dien) erkennen; dezen noem ik Roomschen. B. die Rome (Z.H. de Paus enz.) niet erkennen (de Jansenisten en dit noem ik Katholieken, om voor mij zelf een onderscheiding te hebben. Gelijk ik zeide - vermeende ik dat Gij waart de tegenpartij van Mevr. v. R. Bl. en naar mijne meening dus Jansenist, en alzoodoende schreef ik ‘gij erkent Rome’ niet. Niets kwetsends.
Uit Uwe vele woorden dèsbetreffende, blijkt mij nog in 't geheel niet dat ik dwaalde. In elk geval heb ik mijn bedoelingen nu nader voor U uiteengezet. Heb ik ongelijk, welnu, dan alweder nederig excuus. Zie er in elk geval geen krenkende bedoeling in, want wàt Gij ook gelooft, ik respecteer U, dàt Ge gelooft en dat Ge gelooft en dat Ge voor Uw geloof kloekmoedig uitkomt en dat Ge de Lelie een goed hart toedraagt.
We mogen dènken van meening te verschillen, laat ons dit niet van elkaar verwijderen, maar zèggende - en elkaar voorlichtende, om de leidster heen een bolwerk vormen van Lelieschoonheid. Geloof mij, inderdáád hoogachtend
9 Mrt. '10.
H. VAN HOLK.
| |
II.
Geachte Redactie,
Vergun mij ten slotte nog met enkele zinnen te antwoorden op het laatste artikel in de rubriek Gedachtenwisseling door mevr. van Roggen - Blomhert aan mij gericht.
Aan Mevrouw van Roggen,
Ik bedank mevr. v. R. voor haar artikel op pag. 472 van de H. Lelie aan mij gewijd. De toon en stijl van haar epistel, deden mij denken aan die van het Roomsche dagblad de ‘Maasbode’: dit zal mevr. v. Roggen wel als een compliment aan haar willen aanvaarden.
Mevr. v. Roggen wijst mij op mijn tendentieuse uitdrukking: ‘de Roomsche Kerk laat het lezen der Evangeliën toe’; en zegt daarop: Niet alleen laat de Kerk dit toe, doch zij moedigt het lezen er van aan, en niet alleen de Evangeliën, maar ook den geheelen Bijbel, d.w.z. Oude en Nieuwe Testament.
Mijn eerste gedachte was: wat heb ik mij daar leelijk vergalloppeerd: want mevr. v. R zal het wel weten. Ik ben daarom op onderzoek uitgegaan, maar tot heden toe is 't mij niet mogen gelukken een origineele vertaling van Oude noch Nieuwe Testament machtig te worden. Bij de gewone leeken is een N. Testament volslagen onbekend, en welke boekhandelaar ook komt
| |
| |
steeds met een tamelijk oude bloemlezing van den Bijbel aandragen, maar heeft een Nieuwe Testament, origineele vertaling, nooit onder de oogen gehad.
Wanneer dus de Roomsche Kerk het lezen van den Bijbel (waarvan het N. Testament voor ons het belangrijkst is) zooveel mogelijk tracht te bevorderen, verwacht men alleerst, dat het voor rijk en arm gemakkelijk onder bereik ligt: loopt welke Protestantsche boekwinkel ook in, en gij koopt voor 10 enkele centen een volledig N. Testament.
Dan is 't resultaat der aanmoediging tot lezing al zeer mager, want den gewonen leek is het N. Testament hoogstens bij name bekend: en ik geloof niet dat die onbekendheid louter plaatselijk is, want ik heb zoowel hier als elders diezelfde ondervinding opgedaan.
Waarom onthoudt de Roomsche Kerk den geloovigen het N. Testament? Mevrouw v. R. geeft zelf daarop reeds een antwoord, waar zij zegt (pag. 273) de Kerk wil hare kinderen geen scherpe messen in handen geven.
De Kerk heeft van haar standpunt gelijk: de geestelijke opvoeding der geloovigen is van dien aard, dat het leven der H. Schrift hun vertrouwen in de Roomsche Kerk elk oogenblik kon doen wankelen.
Ik wil ter illustratie van mijn beweren enkele regels citeeren uit 't N. Testament, en bezig hiertoe de oorspronkelijke Latijnsche Vulgaat.
De R. Kerk leert dat de H. Maria is Semper virgo = altijd maagd: in Mattheus Hoofdstuk I vers 25 staat: Et non cognoscebat eam, donce peperit filium suum primogenitum = en hij (Jozef) bekende haar (Maria) niet, totdat zij baarde haar eerstgeboorne zoon: na dien tijd leefden dus Maria en Jozef als man en vrouw. Dit volgt ook uit het volgende citaat, Mattheus XII vers 47, waar iemand tot Jezus zegt: Eece tua mater et fratres tui foris stant, quaerentes te = Zie uw moeder en uw broeders staan daar buiten, en vragen naar U.
Wanneer de Roomsche kerk leert dat de H. Maria is ‘de moeder (oorsprong) des scheppers, dan vindt de leek tegenspraak in het evangelie van Lukas II vers 48, 49, waar Jezus haar de plaats wijst onder de gewone stervelingen, als hij zich met de dingen zijns Vaders bezighoudt. ‘Et dixit mater ejuo ad illum: Fili, quid fecisti nobis sic? ecce pater tuus et ego dolentes quaerebamus te, enz. = En zijn moeder zeide tot hem (Jezus), zoon, hoe hebt gij aldus met ons gedaan? Zie uw vader en ik zochten U met droefheid. Hij antwoordde hun: Waarom zocht gij mij? Wist gij niet, dat ik met de dingen, die mijn Vader (dus als Gods Zoon) aangaan, moet bezig zijn? Doch zij verstonden niet, hetgeen hij tot hen zeide.’
Ik schreef, van haar standpunt heeft de Roomsche kerk gelijk de leeken niet wijzer te maken dan ze thans zijn; maar kan mevr. v. R. dan niet begrijpen dat er ontelbare katholieken zijn die met de richting die der kerk gegeven wordt niet geheel mee kunnen gaan; dat voor die katholieken het N. Testament meer gezag heeft dan de tegenwoordige leer der Roomsche kerk?
Mevrouw v. R. geeft toe dat Döllinger behoorde tot de groote mannen in de Katholieke kerk: maar als hij in 1870 als man van overtuiging en als rechtzinnig Katholiek het nieuwe dogma niet kon aannemen, was het dan geen bewijs van consequentie, dat hij bleef wat hij zijn leven lang geweest was, en was 't niet hard dat de kerk hem daarom van zich stootte?
Als vandaag of morgen het nieuwe dogma der lichamelijke Hemelvaart van de H. Maria wordt afgekondigd, en mevrouw v. R. voelt zich bezwaard openlijk met die afkondiging in te stemmen, is zij dan minder Katholiek dan 't oogenblik te voren?
't Slotwoord van mevr. v. R. getuigt van minachting voor mijn persoon waar zij zegt: ik neem voorgoed afscheid van 't genre menschen van den heer v. G. Is 't omdat mijn overtuiging niet identisch is met de hare? 't Zij zoo: ik begrijp niet waarom men bij verschil van meening iemand boos den rug moet keeren.
C.A. VAN GREUNINGEN.
| |
III. Naar aanleiding van ‘Met Vuur gespeeld.’
Holl. Lelie No. 36.
Geachte Mevrouw Van Rees.
Met zeer veel belangstelling las ik Uw stukje over het Spiritualisme. En, daar U zoo bereidwillig blijkt te zijn, anderen daaromtrent te willen voorlichten, kom ik U een vriendelijk verzoek doen. Zoudt U mij n.l. willen antwoorden op enkele vragen, het Spiritualisme betreffende? Maar eerst moet ik U zeggen, dat ik een leek ben, absoluut, op Spiritualistisch gebied. De Theosophie heb ik tot zekere hoogte bestudeerd; ik vind er veel moois in, maar ze kan mij niet geheel bevredigen.
Ik ben Remonstrantsch, dus liberaal (‘modern’) Protestant; ik meen den Bijbel vrij goed te kennen. Ik ben, zoover ik weet, geen medium, heb tenminste nooit eenige ervaring op Spiritualistisch of ander bovenzinnelijk gebied gehad, en er ook nooit moeite voor gedaan. Aan tafeldans e.d. heb ik nooit meegedaan en zal er ook nooit aan meedoen, Men heeft mij altijd gewaarschuwd, geen geesten op te roepen; daarom deed ik, of probeerde ik dit nooit.
Toch, ondanks dit alles, geloof ik aan een leven nà dit leven en aan een andere wereld, die wij nog niet - of niet meer kennen. - Met deze inlichtingen vooraf, hoop ik, dat U mij het groote genoegen zal willen doen, deze vragen te beantwoorden. Uw stukje was zóó helder en duidelijk gesteld, dat het mij moed geeft, dat ik Uwe antwoorden óók goed zal kunnen begrijpen. Mag ik U dus de volgende vragen stellen?:
1. | Waaraan weet men voor zichzelf, of men een medium is? Uit zich dit alléén in séances, enz., of ook in 't gewone leven? |
2. | Kan alléén een medium in contact komen met de bovenzinnelijke wereld, of kan een rein mensch zonder mediumieke eigenschappen, indien hij dit wenscht en zoekt, ook in aanraking komen met wezens uit ijlere gebieden? |
| |
| |
3. | Gelooven de Spiritualisten aan een weerzien na den dood (natuurlijk geestelijk, niet lichamelijk). |
4. | Als twee menschen, die elkaar hier op aarde innig hebben liefgehad, en zeer bijzonder samen hebben gesympathiseerd (zonder hartstocht; ik bedoel b.v. kind en moeder), zoodat ze in denken en voelen één waren op de meeste punten - elkaar volkomen konden na voelen, óók wanneer ze 't niet ééns waren - bij zulk een geestverwantschap: is dáár mogelijkheid) van communicatie in het leven? Ik meen: als b.v. de moeder gestorven is, kan die dan haar kind nog beïnvloeden na den dood, en zóó, dat dit kind er zich van bewust is. En hoe heeft dan, volgens de Spiritualisten, deze communicatie plaats? Of is na den dood, tòt den dood ook van het kind, - òf misschien voor altijd, - deze band, die op aarde de beide zielen zóó sterk bond, verbroken? (Ik neem hierbij aan, dat het kind geen medium is). |
Ik weet niet, of U de leer der Theosofen kent. Deze leeren, dat na Rama-loka (de plaats der hartstochten en begeerten) doorgegaan te zijn, de ziel zich in Devâchan geheel aan droomen en zelfbespiegeling wijdt, om veel later zich weer te incarneeren - maar, àls die ziel rein is, àlle communicatie met de aarde verbreekt, en dus, om bij mijn voorbeeld te blijven, de moeder, die haar kind zielslief had en er mee in geestverwantschap leefde op aarde - aan dat kind nooit meer denkt, er niets meer voor voelt. - Wat zeggen hiervan de Spiritualisten? -
Hopende, dat U zoo vriendelijk zal willen zijn, mij hierin voor te lichten, evenals U dit F.A. gedaan heeft, teeken ik mij, hoogachtend,
A.E.M.
| |
IV. Aan den heer H. van Holk.
Wie ridderlijk zijn ongelijk erkent, doet sympathieker dan door het zoeken naar een uitweg per se gelijk te willen hebben.
Wanneer een profaan zich candidaat stelt om in de Orde van Vrijmetselaren te worden opgenomen, en aan de gestelde eischen voldoet, is hij leerling-vrijmetselaar, zoodra hij bij zijne receptie wordt aangenomen. Na verloop van tijd en bij gebleken bekwaamheid klimt hij op tot gezel en later tot meester.
Die eischen zijn: volwassen leeftijd, ter goeder naam en faam bekend staan, en voldoende geestelijke ontwikkeling, te beoordeelen door een commissie van onderzoek. De godsdienstrichting van den candidaat doet ter zake niets af, evenmin zijne zienswijze in de politiek, daar de Loge boven alle richtingen verheven is.
Men vindt daar dus Protestanten zoowel als Roomschen, Joden, Turken, Chineezen, kortom van alle nationaliteiten en allerlei richtingen, die broederlijk met elkaar omgaan ter bespreking van sociale vraagstukken. -
Uwe vergelijking met den picolo, die later kellner wordt, gaat alzoo ten eenenmale niet op. Erken Uw ongelijk en laten we liever evenals de vrijmetselaren broederlijk met elkaar omgaan, dat is heel wat beter dan voort te gaan met plukharen.
Tevens winnen wij daardoor aan galanterie tegenover onze lezeressen, voor wie dit weekblad toch voornamelijk bestaat, zij hebben dan over meer plaatsruimte te beschikken, nietwaar?
J.H. DIBBETZ.
| |
V. Een laatste woord aan den heer van Holk.
Dat gij niet ruiterlijk erkent gedwaald te hebben, och dat had ik ook niet van u verwacht, maar dat gij ondanks blijft volhouden dat Ferrer geen vrijmetselaar was, dat maakt dat verder redeneeren onmogelijk wordt. Gij moogt uw hart ophalen zooveel gij wilt en uitgillen des noods dat Ferrer geen vrijmetselaar was, ik zeg u dat gij liegt en wel lichtschuw als ge zijt niet eens durft onderzoeken, terwijl ik u de adressen opgaf. Nu maakt gij ervan dat Ferrer een leerling-vrijmetselaar was. Alweer niet waar. Ferrer werd in 1890 lid van de Fransche vrijmetselarij en bekleedde daar de hoogste graden. Dat is de waarheid die gij niet wilt kennen en dus basta daarmede. Lieg maar raak, ik stoor er mij niet aan. En als gij denkt dat ik dat vrijmetselaarschap verzon om de anarchie daarachter te verbergen, dan hebt gij het alweer totaal mis. De anarchie heeft allerminst de vlag van zoo'n verouderde instelling als de maçonnerie van noode. Ik begrijp zelf niet dat een man als Ferrer vrijmetselaar kon zijn!
Uw rektifikatie was mij minder onaangenaam dan u de mijne en voor de rest zie ik af van de diskussie met iemand die blijft liegen, al wordt hij op heeterdaad betrapt. Zijn dat soms uw maçons-manieren?
F. DOMELA NIEUWENHUIS.
| |
VI. (Voor Norma, F.G. en Bernarda).
Gaarne wilde ik naar aanleiding van de gedachtenwisselingen over Norma's brief een enkel woord zeggen, omdat ik geloof dat Nanna in enkele détails èn in de strekking van haar stuk niet goed is begrepen. B.v. is door hare bestrijdsters niet gevoeld dat er wel degelijk verschil bestaat tusschen Norma's opvattingen en ‘gruwelijk bederven’.
Mijn kinderen zijn 5 en 4 jaar en 10 maanden dus alles ligt me nog versch in 't geheugen. Voordat ik mijn eerste kreeg, had ik getracht zooveel mogelijk over baby-verzorging te weten te komen, voornamelijk door pas uitgekomen boeken over dat onderwerp te lezen. Als we zoo heel jong zijn, heeft immers het nieuwe, vooral als 't een wetenschappelijk tintje heeft, zooveel meer overwicht op ons dan ouderwetsche (o schrik!) opvattingen van menschen met ondervinding.
Hoe langer hoe meer ben ik teruggekomen van het, althans in 't te halfjaar, laten ‘doorschreeuwen’ omdat ik ondervonden heb dat in negen van de tien gevallen, zelfs bij een gezond, doorvoed kind, een oorzaak voor het huilen te
| |
| |
vinden is. Heel dikwijls broeit er eene ongesteldheid, al lijkt het kind dan heel gezond. Notitie neem ik er altijd van als een kindje huilt; dikwijls, neen eigenlijk altijd neem ik het even, keer 't kussentje eens om, troost het even, zing er eens voor, en dàn in 't wiegje gelegd gaan ze heel dikwijls zoet slapen; soms ook is er naar mijn overtuiging een onbestemde angst in een kind, die menigmaal de oorzaak van het huilen is. 't Voelt zich dan veilig in moeders armen en dàt is m.i. het gevoel van voldoening dat Norma heeft; egoïsme kan ik hier niet in vinden. Zij heeft een gevoel van voldoening omdat ze haar kindje een gevoel van veiligheid geeft.
In het tweede halfjaar is er wel degelijk sprake van verveling; waarom wordt anders een huilend kindje heel dikwijls zoet wanneer men het, 't latend liggen zooals 't ligt, een stukje speelgoed geeft?
Over 's avonds stil in 't donker gaan slapen gesproken - er zijn kinderen die ook angstig in 't donker zijn, en dan volgens de meening van een mij bekend kinderarts een nachtlicht moeten hebben. Vinden B. en mevr. F. dit misschien óók verwennen?
Evenals Norma vond ik het een genot naar een slapend kindje te kijken en ja, als niets je afleidt, komen er op zoo'n moment gevoelens in je op als op geen ander oogenblik. Schade hebben mijn kinderen daar niet van ondervonden.
Mijn No. 3 is door mijne meer liberale opvatting van uit de wieg nemen enz. volstrekt niet minder tevreden geworden dan de eerste en vele nuttelooze tranen zijn hem bespaard gebleven.
Wij hebben eene baby-box doch ze vonden het hoogst onaangenaam om daarin te worden gezet, en... ik heb niet doorgezet, omdat op mij baby-boxes altijd den indruk maken van kooien waarin je ze opbergt. Mijn kinderen waren altijd 't allerliefst in moeders armen en op moeders schoot, en nooit, nooit heb ik het gevoel gehad dat ik (zoo is de geijkte uitdrukking immers?) de slavin van mijne kinderen was. Ik geloof dat ik er meer van geniet dan vele moderne moeders en later dubbel en dwars de zorgen en liefde terug zal krijgen, die ik hun nu geef in al de uurtjes dat ik me aan hen wijd.
Vastbinden in wagen of wieg om ze gedwongen te laten liggen, deed ik nooit, omdat ik vind dat dit evengoed forceeren is als 't te vroegtijdig laten zitten met een steuntje in den rug. Als de natuur aangeeft dat ze zelf kunnen gaan zitten, laat ik het toe en geef ze gelegenheid te gaan liggen als ze moe zijn.
Maar al die détails moet ieder voor zich beoordeelen, in verband met gezondheid, kracht, aanleg, geaardheid van ieder kind afzonderlijk. Alleen wilde ik nog zeggen dat er mij in het stuk van Norma niets ‘onwaar’ aandoet.
Het eenige wat men zou kunnen zeggen is, dat zij misschien te véél met het hart opvoedt, als men dat ooit te veel kan doen. Want naar mijn idee moet de opvoeding van zulke kleintjes ¾ hart zijn en ¼ verstand.
Heb ik Norma goed begrepen, dan is hare bedoeling geweest, te waarschuwen tegen een gevaar dat in onzen tijd met al zijn verstandsoverwegingen dreigt.... nl. dat onze kinderen te kort zullen komen aan ‘ouderwetsche’ moederlijke teederheid en toewijding.
A. DE GRAAFF - WÜPPERMAN.
|
|