De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.I. Met vuur gespeeld.‘Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde ik als een kind, maar nu ik een man geworden ben heb ik te niet gedaan wat eens kinds was,’ zegt Paulus en wij? Och ja, nietwaar, we herinneren het ons allen nog wel, misschien slechts van hooren zeggen, hoe we in onze prille jeugd bijv. de tafel een stoute tafel noemden en haar een klap gaven, omdat we ons aan haar hadden gestooten. Hoe boos we waren op de kachel omdat wij er ons aan hadden gebrand. ‘Hoe’... maar genoeg voorbeelden uit den tijd, toen we nog kinderen waren, nu we volwassen zijn, hebben we te niet gedaan wat eens kinds was, zijn we aan al dat onverstandige ontgroeid. Ik bedoel niet, dat we ons nooit meer stooten en ons pijn doen, - o soms tot bloedens toe. Ik bedoel niet, dat we nooit meer spelen met vuur en ons branden, - diep soms in de ziel -, maar dat branden, die pijn met alle droeve, noodlottige gevolgen, wijten we aan ons zelf, niet aan de tafel, niet aan het vuur. We weten, dat niets op aarde misbruikt mag worden, maar gebruikt, we weten dat het vuur niet is om mee te spelen. Zou het wáár zijn? Zouden wij werkelijk zoo verstandig zijn, zoo rechtvaardig vooral, om, wanneer we ons brandden, na te hebben gespeeld met vuur, zelf die schuld op ons te nemen en hare gevolgen er niet te wijten aan het onschuldige vuur? En Frederike Armbrust dan? Wat anders heeft zij gedaan, dan spelen met vuur? En toen ze zich brandde, wat moest gebeuren omdat ze de hitte, de kracht, de werking van 't vuur niet kende, wat deed ze toen? Wel natuurlijk ze gaf het vuur de schuld. De stoute tafel kreeg een klap, het spirit(ual)isme, omdat zij het misbruikte (zij het ook onbewust, onwillens en onwetens als de kinderen) werd als de tafel der kinderen miskend, geoordeeld en veroordeeld, omdat zij het absoluut niet kende. Wanneer men, om een eenvoudig voorbeeld te noemen, niet kunnende fietsen, het toch maar | |
[pagina 567]
| |
eens, zonder leiding probeert, en dan, wat niet uit kan blijven, valt en zich bezeert, is dat dan te wijten aan de fiets? Wanneer een geneesheer, die ook al niet alwetend is, zich in zijn diagnose vergist, zal men daarom toch niet de geneeskunde veroordeelen. Wanneer iemand in het water springt en verdrinkt, is dat dan de schuld van het water? Wanneer iemand, niet goed op de hoogte, een ongeluk krijgt bij scheikundige proeven, wat zegt men dan? De scheikunde is gevaarlijk men moest er zich niet meer mee bezig houden, of: de scheikunde kan gevaarlijk zijn voor hen, die niet op de hoogte of onvoorzichtig zijn. Kinderen, onervarenen op dat gebied moeten geen proeven nemen, althans niet zonder toezicht, zonder voorlichting, ze moeten wachten tot ze weten. Op elk gebied zijn kinderen, of laat ik het beter uitdrukken. Gij en ik en ieder mensch hier op aarde, staat als een kind tegenover oneindig veel, tegenover het meeste en daarom doen wij verstandig ons een oordeel aan te matigen slechts over het weinige, waarvan wij verstand hebben. Een rechtsgeleerde kan als een kind staan tegenover de geneeskunde en omgekeerd. Een musicus tegenover de schilderkunst en zoo gaat het op elk gebied van kunst en wetenschap en.... lezen. Een ingewijde hiér is een oningewijde, een leek dáár. Waarom zou het met het spirit(ual)isme, ‘een godsdienstige wetenschap, en een wetenschappelijke godsdienst’ zooals de vrome Theodoor Parker het noemt, anders zijn? Of meer naar waarheid uitgedrukt, waarom veronderstelt, eischt, beweert men dat het zoo is? Waarom? Omdat men het spirit(ual)isme niet kent, absoluut niet kent. Jaren geleden kwam eens een dame bij mij met verzoek een seance te mogen bijwonen. Op mijn vraag, wat ze van het spirit(ual)isme wist, wat ze had gelezen, luidde het antwoord: ‘Niets.’ Natuurlijk legde ik haar toen uit, hoe onmogelijk het dan voorloopig voor haar was een seance bij te wonen, leende haar boeken en stelde haar voor eens te komen praten. Met haar sprekende bespeurde ik echter dat God en godsdienst klanken voor haar waren zonder eenige beteekenis, dat de bijbel voor haar was een gesloten boek. En ik zeide tegen haar; ik kan u geen woorden leeren zonder dat u het A. b.c. kent. Het spirit(ual)isme is een wetenschap, ja wel, maar... een ‘godsdienstige’ wetenschap, waarin men niet kan doordringen zonder godsdienst. Dát wordt vergeten, en nog iets: de bijbel moet voor niemand zijn een gesloten boek, maar mag, kan het niet zijn voor spirit(ual)isten, en hij moet niet slechts gelezen worden, maar goed gelezen. Zij, die den bijbel het spiritueele, het geïnspireerde boek bij uitnemendheid goed hebben gelezen en begrepen, misbruiken het spirit(ual)isme niet. Goed den bijbel lezen, wat bedoelt dit? Ik zou zeggen: trachten te begrijpen wat men leest en hierin zal men eerst dan slagen, wanneer men begrijpt hoe en onder welke omstandigheden de bijbel werd geschreven, hoé hij ontstond, wát hij eigenlijk is. Heine zegt: ‘Met recht noemt men den bijbel de Heilige Schrift; wie zijn God verloren heeft, kan Hem in dit boek wedervinden en wie Hem nooit heeft gekend, dien komt hier de adem van het goddelijk woord te gemoet.’ ‘Heilige Schrift’, Heine heeft gelijk. Niet omdat de bijbel in letterlijken zin is Gods Woord De dwaling ook der profeten, (zieners, mediums) was dat ze inspiratie, stemmen en geestverschijningen direct aan God zelf toeschreven. Van daar ook, dat men in het oude testament afwisselend leest: ‘God, de Heer, of de Engel des Heeren zei.’ Maar ‘Heilige Schrift’, omdat hij is open baring van geesten, soms hoog, soms minder hoog aan menschen die er vatbaar voor waren (mediums) die het weer vertolkten op hun manier, afhankelijk van het meerdere of mindere licht hun als medium geschonken. Zoo is de bijbel ontstaan, de Heilige Schrift, omdat hij is ‘heilige’ inspiratie. Ik bedoel hiermee niet, dat alles heilig is wat in den bijbel staat, dat het een richtsnoer, een regel moet zijn voor ons denken en gelooven, een wet voor ons leven. De openbaringen in den bijbel houden gelijken tred met de ontwikkeling der menschen, men moet ze daarom niet altijd uit de lijst halen van den tijd, waarin ze gegeven werden. Ook moet men, den bijbel lezende, niet vergeten, dat veel werd gegeven in gelijkenissen en beeldspraak. Voor ons, nuchtere proza-menschen van het Westen, is het niet altijd even gemakkelijk die beeldspraak te verstaan vol Oosterschen gloed en bezieling. De bijbel is de onuitputtelijke bron van troost en opbeuring, mystiek, mysterieus, vol heerlijke visioenen, levenwekkend, levengevend, onze ziel dragend tot het onzichtbare, tot het groot mysterie, tot God zelf. Nu weet ik wel, dat de bijbel genoemd wordt ‘een wapenkamer, waaruit ieder zijn geliefkoosd wapen kan halen’, en juist omdat hij is geïnspireerd door zoo héél veel verschillende geesten aan zoo heel veel verschillende menschen, op zoo heel veel verschillende tijden, spreekt dit eigenlijk van zelf weer... toch geloof ik niet, dat men één enkel wapen zal vinden waarmee het misbruiken van het spiri(ual)tisme is te verdedigen. Wel het tegenovergestelde. Reeds de profeten van Israël hielden het spirit(ual)isme hoog. Of ze precies dien naam gebruikten, doet er weinig toe, inspiratie, profetiën, stemmen, en geestverschijningen zijn toch allen onderdeelen van het spirit(ual)isme. Zij, de hoogstaande, de ware profeten, de ingewijden, waarschuwden tegen misbruiken, waarschuwden, - ik zou haast zeggen: riepen het van de daken, evenals wij: ‘dat niet alles goed is voor allen, dat het ‘seances houden’, - zal ik het maar noemen, omdat het dit feitelijk was -, ‘slechts geoorloofd is aan hen die het doen uit nobele, onzelfzuchtige drijfveeren. Dat het geheel nutteloos en erger, ja gevaarlijk is voor allen, die op het physische standpunt der verschijnselen blijven staan. Zij waarschuwden tegen alles waartegen wij, ernstige spirit(ual)isten nog steeds onze stem verheffen. Ze keurden af het waarzeggen voor loon, kunstmatige opwindingen in één woord alles, | |
[pagina 568]
| |
wat ook zij noemen: het heilige ontwijden, het fraaie leelijk, het hooge laag maken en gemeen. O ze misbruikten, miskenden niet de grootste gave door God aan de menschheid gegeven maar hielden haar hoog: ‘Als Johwa mij roept om te profeteeren, durft gij dan zeggen profeteer niet?’ Amos). En de profeten, zieners, mediums uit het N.T. de discipelen van Jezus, - het reinste, heiligste medium dat ooit op aarde heeft gewandeld -, Wat deden zij? Precies hetzelfde. Ze waarschuwden tegen lichtgeloovigheid, drongen aan op voorzichtigheid: ‘Geloof niet een iegenlijken geest, maar beproeft de geesten of ze uit God zijn; want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld.’ 1 Joh: 4: 1. Ze drongen aan op godsdienstzin en heiligen ernst: ‘Doet aan de geheele wapenrusting Gods, want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed maar tegen de geestelijke boosheden in de lucht’. Efez: 6: 11 + 12. Ze waarschuwden tegen materialisme en stofaanbidding: ‘Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld maar den geest, die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn. Maar de natuurlijke (aardschgezinde) mensch begrijpt niet de dingen die des geestes God's zijn, want zij zijn hem een dwaasheid en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden’. 1 Cor: 2: 12 + 14. Ze wilden tranen drogen en leed verzachten, o, evenals wij, is er na de bange ure der scheiding, wanneer het liefste uit het oog verdween: ‘Broeders ik wil niet, dat gij onwetende zijt van hen, die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt, zooals de anderen, die geen hoop hebben’. 1 Thess: 4: 13. En evenals wij het raden telkens en telkens weer aan allen, zoo ernstig, aanhoudend en dringend: ‘roept geen geesten op,’ zoo ook heeft Mozes reeds gesproken tot het volk van Israël: ‘Onder u zal niet gevonden worden: ‘die de dooden vraagt’ Deut. 18: 12 maar... - en hier staat het misbruik en het gebruik kenschetsend tegen elkaar over - weer sprak de Heer: ‘een profeet zal ik hun verwekken uit het midden hunner broederen en Ik zal Mijne woorden in zijn mond geven en hij zal tot hen spreken alles wat Ik hem gebieden zal, Deut. 18: 18. En Jezus: ‘Mijn leer is niet de mijne, maar die van mijn Zender.’ ‘Gelijkerwijs de Vader mij gezonden heeft zend Ik ook Ulieden.’ Alle profeten, alle zieners uit het oude testament, uit het nieuwe en daarna, alle eeuwen door, hebben het spirit(ual)isme hoog gehouden en allen zijn het hierover eens, dat het ‘geesten oproepen’ is een misbruik, een dwaling, een fout, een vlek, een leelijke, donkere vlek waarmee zij het spirit(ual)isme bezoedelen die niet weten, maar... die vlek is niet het spirit(ual)isme zelf. Toen Mozes nog hoedde de kudde zijns schoonvaders, verscheen de ‘Engel des Heeren’ hem bij den berg Horeb in een vuurvlam te midden van een braambosch en ‘God’ riep tot Mozes: ‘Ontschoei uwe voeten, want de plaats, waarop gij staat is heilig land.’ De groote profeet van Israël heeft die waarschuwing onthouden en er zijn voordeel mee gedaan. Telkens en telkens weer luidt het in de Mozaïsche wet: ‘Wanneer gij u voor Jahwe vertoont’, met andere woorden: - wanneer gij u in verbinding stelt met de geestenwereld - ‘wascht u, reinigt u.’ Neen, het is niet bereikbaar voor elk, die in 't voorbijgaan, zoo terloops, uit verveling omdat ‘het wel gezellig is’, omdat men behoefte heeft aan afleiding, opwinding, emotie en ontspanning, de onreine lippen aan den beker zet. Als wij seances houden, laat ons dan nederig tot het onbekende, tot het heilige met diepen eerbied, stille aandacht, vromen zin, dan... als wij geduld hebben en volharding en liefdevolle toewijding, zullen wij vinden diep in den akker verborgen een schat van onberekenbaar groote waarde, want die klopt zal worden opengedaan, die bidt zal ontvangen, voor de ziel die naar licht uitziet, rijst het aan de kimmen. Ik kan niet F.A. op den voet volgen, niet herhalen alles wat zij schrijft; zooveel plaatsruimte mag ik van de Holl. Lelie niet vragen, maar de lezers kunnen er Hare Ervaringen (No. 32, 9 Febr. 1910) bij nalezen. Zoo kort mogelijk wil ik nagaan hóe en wáár en waardoor zij dwaalde en de gevolgen niet anders konden zijn dan ze waren, want de wet der causaliteit, oorzaak en gevolg, is onwrikbaar. Na het voorgaande behoef ik niet telkens open aanmerkingen te maken, ik zal alleen de dwalingen cursiveeren, dan spreken ze voor zich zelf, zonder dat ik ze nog eens toelicht. ‘Toen ik voor 't eerst aan een tafeltje mee aanzat’ - aldus F.A., ‘wist ik niet dat dit 't begin, een middel was om geesten op te roepen. Jaren daarna kocht ik een boekje van Felix Ortt over 't spiritisme en vernam daaruit, wat het tafeldansen eigenlijk inhoudt. Ik leende het spoedig uit, want precies weet ik en wist ik toen ik zelf proeven nam niet wat er in stond.... Ik vond het heel gezellig.... Ik vertelde den geest veel.... Vóór dezen bewusten avond zat ik op een middag bij de thee en ik hield als gewoonlijk een praatje met den geest.... en toen met zoo'n duivelachtig sarcasme.... en later iets vragend kwam daar zoo iets profaans op, dat ik verward en verschrikt voor zoo'n geest begon te gillen en te schreien. Ik was bij mijn bewustzijn ook de vreeselijke nacht, welke daarop volgde. O die nacht! Ik schreef op de muren, hooger, steeds hooger, op mijn lichaam, toen ik uitgeput neerlag. Wat ik schreef en dacht en sprak, wil ik niet alles publiceeren, doch toen mijn leven mijn geestesoog voorbij trok, dacht ik: hij weet alles, het is God ‘Vader’ zei ik, ‘ja noem mij Vader!’ Ik arm verdwaald schepsel, weer vloog ik op, kreeg pen en papier en schreef en een schrijnende stroom trok door mijn wezen; doch toen ik 't vluchtig over keek, herinner ik mij nu was 't mooi. Eén regel o.m. luidde: ‘redt haar uit deez' Augiusstal.’ En... het staat er niet met zooveel woorden, maar aan het slot heb ik toch den indruk gekregen: ze werd gered. En ik ben er blij om en dankbaar uit den grond van mijn hart. O veel meer dankbaar | |
[pagina 569]
| |
dan velen meenen, omdat ik wéét, wat het is, omdat mij uit mijn naaste omgeving twee dergelijke gevallen bekend zijn, en eigenlijk nog één, hoewel in geheel tegenovergestelde richting misschien kom ik hierop straks terug. Ik wéét hoe moeielijk dit redden is en waarom. Frederike Armbrust was in deze sléchts nietwetende, verder moet zij zijn een diep-religieus, ernstig iemand, die het goede wil. Ze heeft gedwaald, ‘met vuur gespeeld’ en zich gebrand, omdat zij, zooals ze zelf zegt: niet wist. Zonder het te willen, onbewust heeft ze gezondigd tegen natuurwetten en dat wreekt zich altijd. De wet van oorzaak en gevolg is door niemand op te heffen, maar... als ik het zoo eens mag uitdrukken: ze zondigde zonder haar ziel te bezoedelen. Omdat ze niet wist heeft ze het heilige ontwijd en tot zich getrokken, spottende, ongelukkige, cynische, leegstaande geesten. Geesten, die in haar zagen een gemakkelijke prooi, die het evenals zij zelve wel eens gezellig vonden zoo'n praatje, want het gelijke trekt het gelijke aan. Maar het leven is geen spel, geen spelen met vuur, maar ernst, ontzettend heilige ernst. Het is niet zich laten gaan, maar zelf gaan het steile, moeielijke pad. En... dát was haar redding, ze heeft zich niet laten gaan, ze heeft gestreden, zich verzet tegen de lage machten, ‘de boosheden in de lucht’ met heldenmoed. O de niet-spiritualisten, en ook de spiritualisten, die er nooit getuigen van waren, weten niet, hóe zwaar zoo'n strijd, hóe groot de moed. En er is nóg iets, dat ze niet weten: de onzegbaar groote moeite, de méer dan heldenmoed, de zelfverloochening, de heilige liefde, waarmee de beschermgeest van zoo'n medium strijdt tegen de lage machten, die hem of haar beheerschen. ‘Strijd, strijd, zoolang ge kunt blijf wakker’, fluisterde hij haar toe, deed hij haar inwendig hooren, ‘geef haar vrede’, gebood hij haar kwelgeesten. Na de stem van den cynischen geest: bid om zelfvertrouwen gij bidt te veel, gaf haar beschermgeest haar den indruk: ‘hier geen zelfvertrouwen, God's vertrouwen moet ik hebben’. ‘Ik wil niets van onheiligen, doch van den Heiligen Geest alles ontvangen.’ Wanneer het medium zelf niet wil, niet meewerkt, zich laat gaan, is het geval hopeloos. Maar, wie eigenlijk op aarde kan wél gered worden, waarvan dan ook, als hij zelf niet meewerkt, zelf niet wil, niet strijdt met al het beste, dat in hem is? Dát is het droeve lot van de vele willoozen, die onze krankzinnigengestichten vullen. Misschien zijn er onder die het spiritualisme misbruikten, maar dan - zoo ál zijn het weinigen. De meeste krankzinnigen hebben er nooit van gehoord. Natuurlijk uitgezonderd zij, wier lijden is zuiver physisch, niet psychisch, zou het weten voor allen een groote zegen zijn. Een groote zegen voor velen, indien ze kenden het reine, heilige spiritualisme, dat eens... nog lang niet, maar toch ééns, na vele jaren, misschien eeuwen, hun redding zal zijn. Indien ze een glimp konden zien reeds nu, van de lichtbaken op de groote levenszee, die den weg wijst naar de veilige haven, waar de menschheid vrede en geluk zal vinden. Maar... onbekend maakt onbemind, dat geldt overal altijd, van alles, niet het minst van het spirit(ual)isme. F.A. vervolgt: ‘tevens werd me helder de groote tegenstelling van den Geest van 't Spiritisme-gedoe en dezen Geest, zich in me openbarend op den kreet mijner ziel.’ Bekend met het spirit(ual)isme en geen vreemdelinge in den bijbel, zou zij ongeveer aldus hebben geschreven: ‘nooit was ik zoo diep doordrongen van de waarheid, dat er aan gene zijde niet slechts zijn goede geesten (Engelen), maar dat er goede en minder goede en dat er kwade en ongelukkige geesten zijn in o zooveel verschillende graden en soorten.’ Het proces van sterven maakt ons niet terstond volmaakt en álwetend; herschept ons niet terstond in Engelen, maar laat ons aan gene zijde der grens precies wie en wat we waren aan deze. Wanneer we nu nagaan, hoe de menschen zijn, die de aarde bewonen, kunnen we ons een duidelijke voorstelling maken van de bewoners der sferen. Behoudens de uitzonderingen, geesten, die een roeping te vervullen hebben hier op aarde, of zij, die door liefde gedreven, willen helpen en troosten, misschien ook door berouw gefolterd, iets willen goedmaken, zijn de aardschgezinde, de niet hoogstaande geesten het langst nog aan de aarde gebonden, zijn ook zij het, die zich het gemakkelijkst kunnen manifesteeren. Dit verklaart ook, waarom een ‘bezeten medium’, - iemand door laagstaande geesten beheerscht, - met zoo oneindig groote moeite en nooit zoo dat zij of hij zelf meewerkt, zelf wil gered zijn, van die bezetenheid is te genezen. De ervaringen zelf van F.A. zijn in en dóór en vóór zich zelf een hoog-ernstige waarschuwing. Er kan niet genoeg gewaarschuwd worden tegen het spelen met vuur, tegen het misbruiken van het spiritualisme. Ook velen, die seances houden bij wijze van tijdverdrijf, als een spelletje, onnadenkend, onwetend, met louter zelfzuchtige bedoelingen en die seances zoo heerlijk en de geesten zoo ‘dierbaar’ vinden, als ze eens wisten in welk gezelschap ze vaak zijn! Wanneer men mij vraagt of ik vóór of tegen het houden van seances ben, dan antwoord ik zonder aarzelen: in negen van de tien gevallen ben ik er beslist tegen. Dat is niet mijn meening eerst nu, ik heb het altijd gezegd en geschreven, reeds jaren geleden in ‘Toekomstig Leven.’ Tenzij men niet kan gelooven zonder te hebben gezien, ervaren, of voelt dat zij, die vóórgingen het innig wenschen, laat men zich liever onthouden. Laat men denken aan Jezus' woorden: (hoewel hij Thomas, die moest zien, om te kunnen gelooven, ter wille was) ‘Zalig zijn zij, die niet hebben gezien en nochtans gelooven.’ De onbekendheid met de gevaren aan seancehouden verbonden is zoo groot en bedroevend, dat het dikwijls is ‘met vuur spelen’ veel meer dan men denkt. Het spirit(ual)isme valt noch staat met het seance- | |
[pagina 570]
| |
houden, althans de hoofdzaak is het niet. De manifestatiën, de verschijnselen zijn geen doel in zich, maar middel. Het doel der spiritistische beweging is wat Hij reeds heeft gezegd, die als Licht der Wereld op aarde heeft gewandeld en de menschen heeft willen verlichten en verwarmen. ‘Maar hij is in de wereld geweest en de menschen hebben hem niet gekend, zijn licht heeft in de duisternis geschenen, maar de menschen hebben het niet gezien’, zien het nòg niet, na al die eeuwen. En Jezus zeide: ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.’ ‘Al wat ik spreek, dat heb ik niet uit mij zelf gesproken, maar mijn Vader, die mij gezonden heeft, heeft mij een gebod gegeven en ik weet dat Zijn gebod is: ‘Het eeuwige leven.’ Het eeuwige leven! De hoofdgedachte, de kern van het spirit(ual)isme is, dat wij geestelijke wezens zijn en dus onsterflijk. Dat het wáre leven niet is, ons kort bestaan hier op aarde, maar dat deze wereld is een schakel in de vele oefenscholen tot volmaaktheid. Dát is de kern, de hoofdzaak, het doel van het spirit(ual)isme, al het andere is bijzaak, is, moet zijn een middel om dat doel te bereiken. Alle middelen dus, zelfs al zijn ze niet gevaarlijk, waardoor dit doel niet wordt bevorderd, zijn af te keuren, ook omdat ze schade doen aan de beweging en haar in miscrediet brengen. Wanneer seances altijd waren zooals Tennyson het zoo mooi en waar voor ons zegt: ‘How pure in heart and sound in head,
With what divine affections bold
Should be the man whose thought would hold
An hour's communion with the dead.’
Wanneer ze altijd waren, zooals een, meerder dan Tennyson, heeft gezegd: ‘Waar twee of drie in mijn naam - dat is: bezield door den Christus-geest den geest van heilige onzelfzuchtige liefde, - vergaderd zijn, daar ben ik onder ulieden,’ dan was er geen gevaar te duchten. Maar, o, ik ben het met F.A. eens - er zijn seances waarvan ieder weldenkend mensch zal, moet zeggen - niet wat F.A. zei: ‘ik wil niets te maken hebben met “dien spiritisten-rommel, dat spiritisme gedoe,” maar: ik wil met dien kermistroep, naam-spirit(ual)isten, die zoo weinig geestelijk zijn, dat ze het heilige durven ontwijden, niets te doen hebben.’ Het is anti-spiritueel, het is materialisme, dubbel gevaarlijk, omdat het gemaskerd is! F.A. schrijft: ‘... Toen ik op een avond er van daan kwam,’ (van een zieke), geïnformeerd hebbende naar zijn toestand, bad ik 's avonds voor hem, doch een stem zeide: ‘dit is een ziekte tot den dood,’ en ik kon niet verder bidden. Ik moet wel even hier herhalen, hoe naar ik het vond een stem te hooren, het maakte me zoo vreemd te moede, zoo 'n gevoel van ‘niet vrij zijn’. Niet vrij zijn. Vrij tot zekere hoogte zijn wij allen, altijd, maar we worden eveneens altijd beïnvloed ten goede en ten kwade. Aan ons echter is de keus. Tot geruststelling van hen, die meenen, dat geesten alles kunnen, het volgende: ‘Eens dat ik verbaasd was, dat een geest niet gedaan kon krijgen, wat hij zoo vurig wenschte, zei ik: ‘hé. hoe vreemd, ik dacht toch, dat u betrekkelijk vrij was. Hierop luidde het antwoord: ‘U zegt het héél juist, we zijn betrekkelijk vrij. Wederom F.A.: ‘Zal ik meer feiten noemen? Neen, want 't kon een propaganda-indruk maken en mijn doel is te waarschuwen voor 't spiritisme.’ - Toen ik het vorige jaar in ‘Vragen om over na te denken’ iets over ‘godsdienst’ schreef, begon ik: ‘Veel misverstand in de wereld komt voort door dat niet ieder aan hetzelfde woord dezelfde beteekenis hecht. Zoo ooit dan is dit het geval met het woord “godsdienst”. De taal, waarin de godsdienst spreekt, het kleed, de gestalte, waarin hij zich vertoont, waarin hij optreedt onder de menschen, wordt ten onrechte voor den godsdienst zelf aangezien.’ Geheel hetzelfde geldt van het spirit(ual)isme. Schleiermacher zegt: ‘Wie nooit gevoelt, dat een goddelijke geest hem dringt en dat hij uit heilige ingeving spreekt en handelt, die heeft geen godsdienst’ - ik zeg: ‘al noemt hij zich zoo - die is geen spiritualist.’ Spirit(ual)isme - om het in heel weinig woorden te zeggen - is de hoogste levensopenbaring van Jezus reine, eenvoudige liefdeleer, eindelijk diép-gevoeld, én begrepen. Dáárom, door te waarschuwen niet tegen 't spiritualisme, zooals zij ten onrechte doet, maar tegen parasieten, die het aankleven, door te waarschuwen tegen de banale, afschuwelijk profane gedaante, waarin het soms optreedt onder de menschen, door haar ‘Ervaringen’ voor zich zelf te laten spreken en aldus te waarschuwen tegen ‘het spelen met vuur’ heeft F.A. wel degelijk propagande gemaakt voor het spiritualisme, propaganda gemaakt oneindig beter en mooier dan soms onverstandige, lichtgeloovige geestverwanten doen. Wij moeten haar hiervoor dankbaar zijn. Uit de cosmische wijsbegeerte haalt zij aan: ‘Wacht u er voor, u in verbinding te stellen met wezens der ijlere gebieden, die gij niet kent, tenzij gij behoorlijk door de orde der hiërarchieën beschermd wordt. Zonder twijfel zijn die wezens niet allen vijandig, en velen zijn de aarde en den menschen welgezind. Maar ge hebt in 't algemeen geen enkel middel om de goeden en de kwaden te onderscheiden en het beste voor u is, u niet in avonturen te begeven, waar gij gevaar loopt het evenwicht van uw zenuwstelsel en uw verstand op het spel te zetten. Laat de Goden in den hemel en bemoei u slechts met de aarde, waar ge ontzaglijk veel werk te doen hebt.’ - Dat is juist wat alle ernstige spiritualisten altijd zeggen en doen. Ruim twaalf jaar nu reeds houden wij seance, in den beginne ééns per week, later éénmaal in de veertien dagen. Eerst was ik alleen het medium, later kregen wij een goed seancemedium in onzen kring. Dank zij onze geestelijke geleiders (orde der hiërarchieën), gebeurde er nooit iets onaangenaams, ondervond nooit iemand eenig nadeel. Ik hoop en vertrouw nu. - Wéét ook wel, dat we soms goed deden, bedroefden hebben | |
[pagina 571]
| |
getroost, zwakken gesteund, vóórgelicht door velen aan gene zijde, weifelende, twijfelende, ongeloovige menschenzielen een grondje hebben gegeven, zelfs wel eens een stevigen grond. Hoe verkeerd het is, zoo maar eens ‘aan te zitten’ bij wijze van tijdverdrijf, zou ik het best kunnen bewijzen door het volgende: Er wordt van gene zijde altijd aangedrongen op stiptheid in uur en dag. De contrôles, beschermgeesten van een kring hebben nog ander werk te doen, nog andere plichten te vervullen. Wanneer men dag en uur zonder hun voorkennis verandert, zouden zij niet in de gelegenheid kunnen zijn den kring te beschermen tegen onwelkome geesten. Ik kan hen zoo moeilijk ‘slechte’ geesten noemen, omdat men ons van gene zijde altijd aanraadt: noem hen ongelukkige geesten, liever dan ‘slechte’. Wanneer wij eens een enkelen keer den dag veranderden, buiten hun weten, werkte dit op de seance altijd nadeelig. ‘In 't algemeen geen enkel middel om de goede geesten van de slechte te onderscheiden.’ In 't algemeen, - neen maar toch meer dan men vermoedt, is hier ‘intuitie’ geestelijk instinct, voelen, ervaren, waarnemen een zuiver kompas. Zooals Maeterlinck het uitdrukt: ‘we moeten onze intuitie volgen en met gesloten oogen (stoffelijke organen) een licht volgen dat goede geesten (dienende geesten van den Algeest) voor ons uitdragen. ‘Laat de Goden in den hemel’ - Met Goden wordt zeker bedoeld goede geesten, Engelen. Och, ik veronderstel, dat dié hun hemel vinden èn aan gene zijde èn aan deze, overal waar ze kunnen helpen en redden en steunen, en troosten, waar ze kunnen genezen als Jezus de zieken naar lichaam en ziel en de gebrokenen van hart; waar ze ‘de arme verdwaalde menschenziel kunnen redden van ‘de boosheden in de lucht’, overal, waar ze, evenals de Heiland der wereld goed kunnen doen, overal! - waar, dáár eerst recht, waar het méést wordt geleden en gestreden en gedwaald en gezondigd. ‘Bemoei U slechts met de Aarde....’ O ja, dat zei immers Jezus ook: ‘leef niet van de wereld maar in haar. Ontvlucht haar niet, maar tracht haar mooiër en beter en gelukkiger te maken’. Hoe? Door te leven het wáre leven, dat zeker niet is ons kortstondig aarde-leven; dat zeker niet is te leven enkel en alleen voor ons stoflichaam en het wáre leven, het leven der ziel verloochenen. Hoe? Voor als de kinderen hier op de bewaarschool te trachten eenmaal geschikt, rijp te zijn voor hooger school. Door te leven in het licht dat het spiritualisme voor ons deed opgaan, voor ons doet schijnen altijd helderder en voller en strelender, het licht der eeuwigheid. - ‘Wacht U om dezelfde reden, - zoo nog eenmaal F.A. - geesten van gestorvenen op te roepen. Het oproepen der dooden is gevaarlijk en... afkeurenswaardig. - - - - - - - - - Als het slaagt, (bijna nooit J.v.R.) als het mislukt wat het normaal geval is, (zeer juist J.v.R.).... De ongelukkige, die er gevoelig voor is (medium), zonder steun, zonder bescherming, een zich zelf overgelaten, verbeeldt zich aan de ziel eens afgestorvenen de middelen ter harer openbaring te verschaffen. In werkelijkheid is hij slechts in gemeenschap met vijanden, die hem bedriegen, uitputten en in de war brengen. Dat is het gevaar der spiritistische seances, die hen, die er zich aan overgeven, zoo dikwijls lichamelijk en geestelijk uit het even wicht brengen. Al weer gaan we met F.A. mee. Ernstige spirit(ual)isten roepen nooit afgestorvenen op, en dat niet alleen, ze doen zelfs hun best op seances niet sterk te denken een lieve afgestorvenen om hen niet te bedroeven door hun heimwee en verlangen. Ik zeg niet: om hen niet te trekken, want ik heb de vaste overtuiging dat de geesten zich niet laten oproepen. Wanneer ze komen op aarde is het vrijwillig. ‘De ongelukkige die er gevoelig voor is....’ Wanneer ik dit door mijn jarenlange ervaring eenigszins anders uitdruk, ben ik het toch in veel weer met haar eens. Ieder, die ‘met vuur speelt’ maar vooral een medium zal zich branden. Ieder die seances houdt, onvoorbereid, zonder iets te hebben gelezen, zonder ook maar eenigszins op de hoogte te zijn van het spirit(ual)isme van de verschillende gedaanten waarin het onder de menschen optreedt, zonder iets te weten van de verschijnselen en de wetten, waardoor die verschijnselen worden beheerscht; zonder in de verste verte te vermoeden, dat hier, zooals overal elders, zijn: ‘voetangels en klemmen’, moet zich, het kan niet anders, moreel en physiek deerlijk branden. Wanneer echter het medium in waarheid was: ‘zonder steun, zonder bescherming, aan zich zelf overgelaten’ zou redding geheel zijn buitengesloten, absoluut onmogelijk wezen. Maar ‘Hij die de rookende vlaswiek niet zal uitblusschen noch het gekrookte riet verbreken’, zou Hij aan haar lot overlaten een arm menschenkind, dat dwaalde, haars ondanks, omdat ze niet wist? Maar.... F.A. is hiervan zeker een heerlijk bewijs - ze werd niet aan zich zelf overgelaten maar gesteund en beschermd. Onwetend had ook zij ‘Engelen geherbergd’, die haar met liefde en geduld en moeite en strijd, veel grooter waarschijnlijk dan wij in de verste verte vermoeden, van ongelukkige, lage machten (demonen) hebben gered. Neen, de geesten der overledenen laten zich niet oproepen, komen vrijwillig als het noodig is en zetten het leven voort, dat ze hier op aarde begonnen, om nader te komen, steeds nader 's levens doel: de volmaaktheid. De gestorvenen zullen zijn als de Engelen Gods in den Hemel, Matth. 22:30 en God de Heilige Geest zendt zijn Engelen, dienende geesten uit om ons te bewaren op al onze wegen. En nu durf ik voor dezen keer niet meer plaatsruimte in de Holl. Lelie vragen. Wanneer de lezers het wenschen en de Redactrice het goedkeurt, wil ik een volgenden keer de drie obsessies vertellen, die veel overeenkomst hebben met die van F.A. en er eenige ervaringen van mijzelve aan toevoegen. | |
[pagina 572]
| |
Toen ik haar verzuchting las: ‘Had ik toen toch een mensch ontmoet, aan wien ik alles had kunnen vertellen, en die me had kunnen leiden, en steunen. Ja steun had ik toen zoo noodig. Nooit heb ik me zoo zwak, zoo hulpbehoevend gevoeld....’, kreeg ik zoo'n zielsmedelijden met haar. Ik kan mij voorstellen, hoe zij moet verlangen naar sympathie van menschen die begrijpen, hoe zij vooral toen behoefte had aan hulp en steun en voorlichting van hen, die meer bekend met de verschijnselen er niet zoo geheel vreemd tegenover staan. Wanneer ik haar ooit op de een of andere manier van dienst kan zijn dan heel gaarne. Haar ernstige waarschuwingen deel en herhaal ik allen, zij het dan ook, dat ik niet het spirit(ual)isme veroordeel, maar hen allen, die door onbekendheid met de verschijnselen, door nietweten, soms ook gedreven door meer laakbare redenen, het misbruiken. Ik heb gewezen op de parasieten, die het hierdoor aankleven, op de af te keuren, weinig aantrekkelijke gedaante waarin het zich tengevolge hiervan, aan de menschen vertoont, op de groote gevaren, die dan aan het onderzoek zijn verbonden. Ik heb, evenals F.A., de dwaalwegen getoond, die de misbruikers bewandelen en tevens gewezen den rechten weg, dien alle onderzoekers hebben te volgen. Het rechte pad, altijd ruimer, en breeder en mooier, stralend van heerlijkheid, altijd nader bij het volle, het eeuwige Licht. Want, het spiritualisme, de godsdienst van Christus, opgelost in het leven moet en zal eenmaal allen maken tot burgers van God's Koninkrijk. J. VAN REES- VAN NAUTA LEMKE. | |
II. Aan den Heer F. Domela Nieuwenhuis.Dat een mensch nooit te oud is om te leeren, bevestigt ge inderdaad, door Uwe erkenning, dat van Ferrer en van elken voorganger die zich vergeet (dus ook van U zelf) kan gezegd worden dat het een stommerik is. Door deze erkenning met Uwe handteekening voluit te bekrachtigen, bevestigt ge inderdaad, dat tenminste Gij - nog niet te oud zijt om te leeren; want die werkelijk volleerd is publiceert niet dergelijke verklaring van zich zelf! Ook omtrent de wetten en leerstellingen der Vrijmetselarij, begrijp ik ten eenemale Uwe onwetendheid niet. Bij anarchisme is dit iets geheel anders: men is het toegedaan òf men is het niet; men is lid van 't parlement òf men is het niet. Niet alzoo bij de Vrijmetselarij. Dáár worden regelen erkent van ontwikkelingsgraden het Vrijmetselaarschap te bekleeden, hare leerstellingen toe te passen in de maatschappij, in te treden als leerling, op te klimmen tot gezel, vervolgens tot Vrijmetselaar (meester) enz, En aangezien nu nimmer een leerling bij het Notariaat, die ⅓ gedeelte van het examen heeft afgelegd, werkelijk Candidaat is, noch dat een picolo in een restaurant kellner is, alzoo is ook een leerling bij den Vrijmetselaar geen maçon. Ik kan onmogelijk aannemen dat U zulks onbekend is. Dus stelt U alweder de zaak niet naar waarheid voor. ‘Hoort, wat men in Parijs zegt’, zult ge mij toevoegen. Ja, met een beetje Fransch, komt men soms de wereld door; maar wat men U geschreven heeft staat volstrekt niet in vermeld dat Ferrer Vrijmetselaar was. Dat hij inderdaad ‘été initiée relève de l'obedience de la grande loge Catalane et (après là) fait partie de la loge des Vrais-experts, sous l'obedience du grand-orient de France’ - beteekent niets anders dan dat Ferrer is aangenomen als leerling, evenals de picolo in de portiersloge. Ook Uwe verdere informatie uit Parijs (van wien?) ‘celle là (la loge Catelane) est anti-monarchiste, elle est republicaine cher monsieur, dat is weder goochelen met groote woorden om de lezers te intimideeren! Want werkelijk staat daar (vertaald) geschreven dat de loge Catelane republikeinen herbergt, maar een republikein is geen anarchist. En zoodra Uw vriend dan inderdaad daar was ingeschreven - zelfs al ware hij dat geweest als meester - zou hij door onderwijl tegelijk te omhelzen het anarchisme niet alleen dat, maar óók een Judas geweest zijn; want nimmer is anarchist homogeen met maçon. Ja, dat gij in Uw eerste schrijven vermeldt dat Uw vriend was Vrijdenker, Vrijmetselaar en Anarchist, ach - dáár behoef je niet zoo oud voor te zijn te begrijpen wat gij dáármede bedoelt: de vlag der maçonnerie voor dekking te gebruiken. En dat ‘deze rectificatie U dus onaangenaam was’, wel -, dat geloof ik dadelijk! En dat ik ‘geen verheven standpunt inneem’, door het christenschap zóó op te vatten: dat ik zachtheid en christelijke liefde slechts beperkt toepas (daar waar het verdiend wordt) maar het onchristelijk vind het onkruid der maatschappij: de anarchist die van alles de kroon ontneemt, de mensch ondermijnt door gif en diens kunstwerken door sabotage, dat ik het onchristelijk vind, dat onkruid niet terstond in den wortel uit te wieden, evenzoogoed als de landman de kraai verwoest die zijn akkerbouw wil vernielen, wel man, - dat dit, mijn standpunt niet verheven is, dat gij dat vindt ‘geen waarde hechten aan een menschenleven’ (daargelaten de vraag of een anarchist een mensch is), wèl, dat vind ik allemaal heel goed! Als gij een andere meening zijt toegedaan ‘Vrijheid blijheid’! Het woord ‘burger’ meende ik voor UEd. een eerenaam. Daar heb ik heusch geen minachting mede bedoeld. Dat Gij ook daarin gelijk zijt aan andere predikers van 't anarchisme om zoolang ze stemmen van het volk noodig hebben huns gelijke zeggen te zijn, maar zoodra ze ergens op een villa achter hun hekje zitten de hartewensch hunner laatste levensdagen verandert van ‘burger’ in liever ‘Eereburger’ te zijn, dàt is het gewone verloop. Het leert - alweder (aan menschen die daarvoor nog niet te oud zijn) - dat het eerlijkheids- en rechtvaardigheidsgevoel en het waarachtige christelijke medeleven met het arme volk, bij de leiders een wassen neus is en dat over 't algemeen de werkelijke ontwikkelingstakken van hun levensboom gewoonlijk al heel eenzijdig geleid zijn, te eenzijdig om over menig maatschappelijk vraagstuk dat maar even buiten hun brandpunt ligt een oordeel te | |
[pagina 573]
| |
vellen. En juist hierom is het volk zoo te beklagen, dat het zich blindelings laat leiden door kreupele leiders. 2 Maart 1910. H. VAN HOLK. | |
III. Het masker af.Aan belangstellende lezers en lezeressen der Holl. Lelie meen ik nog een kort woord verplicht te zijn, naar aanleiding van de Gedachtenwisselingen, die zich ontsponnen hebben, als gevolg van mijn artikel, voorkomend als hoofdartikel in No. 29 van dezen jaargang. Ieder, die den loop dezer gedachtenwisselingen gevolgd heeft, zal zich eenigszins mijn verbijstering kunnen voorstellen, toen ik las de door den Heer H. v. Holk tot mij gerichte tirades in het laatste nummer. Ik mocht daaruit vernemen: 1o. Dat ik verborgen, nog wel valsche bedoelingen gehad heb. 2o. Ben ik kwaad geweest. 3o. Schijn ik te hebben gescholden. Tenminste de Heer v. H. zegt: ‘Scheldt maar raak.’ 4o. Heb ik mijzelf tegengesproken. 5o. Heb ik ten onrechte bij den Heer v. H. anticlericale neigingen vermoed. 6o. Moet ik mij schamen. 7o. Worden de initialen van mijn naam mij als masker toegerekend. 8o. - en dat doet de deur toe - doe ik of ik Kath. ben, maar erken rome niet en strijd bij de stembus naast de liberalen!!! Een heel zondenregister dus! En om nu maar met het laatste punt te beginnen, omdat dit het voornaamste is en de eigenlijke reden, waarom ik mij gedwongen zie te antwoorden: Mijnheer Van Holk, hoe heb ik het met U? Hoe komt U aan die beweringen, zonder schijn van bewijs? Ik ben, en daar ga ik in alle nederigheid groot op, Katholiek in merg en been en hoop het altijd te blijven! Kunt U anders bewijzen? Dan houd ik mij aanbevolen. En anders meen ik recht te hebben op een amende honorable van Uw kant, want U tastte mij aan in dat, wat mij het dierbaarst is. En waarom? Alleen omdat ik het ongeluk had U mis te verstaan? - Ik van mijn kant, wil U gaarne eerherstel geven, nu U verzekert, dat U een open oog heeft, zonder aanzien des geloofs handelt enz. Ik verheug mij daarover. Mijn vermoeden, alleen maar een vermoeden, berustte op de volgende alinea van Uw schrijven: ‘.... Als morgen de anarchisten het bestuursrad in handen hebben, dat ze dan de Kath. niet zouden brengen op de folterwerktuigen? En deze Kath. dit wetende zouden ze nu iemand laten reclame maken tegen hun macht, tegen hun geloof, tegen hun Paus?’ En ik geloof ook nu nog het met den Heer Domela Nieuwenhuis eens te moeten zijn (eenigst punt van overeenstemming misschien) waar deze schrijft, dat die woorden van christel. standpunt beschouwd geen mooie redeneering vormen. Maar misschien versta ik weer verkeerd, zooals het mij, ik moet eerlijk bekennen, wel meer gebeurt, dat mij de zin van's Heeren Van Holk's woorden, niet recht duidelijk is. Dit tekort zal wel geheel aan mijn kant zijn. U zegt, dat ik mij schamen moet, Mijnheer v. H. Ik doe het echter absoluut niet, want waar ik schreef onder initialen, deed ik dit alleen, omdat dit mijn gewoonte is en geloof, dat die voorletters U evenveel zullen zeggen als mijn naam voluit. Maar daar ik niet de minste reden heb mij te verbergen, schenk ik U gaarne de voldoening mijn naam hieronder te lezen. En ik voeg er nog bij, dat U zich (ook?) in mijn sekse vergist heeft. Wat mijn verborgen beweegredenen aangaat, zou U ze niet eens willen noemen? Dan weet ik ze ook, want ik meende mijn eerlijke bedoelingen aan het slot van mijn artikel in No. 29, vrij duidelijk te hebben genoemd. Waar U spreekt van mij zelve tegenspreken, heeft U mij verkeerd gelezen. Ik vergeleek Spanje met Rusland tegenover den Heer Domela N. en waar ik van Uwe vergelijking sprak, had ik op 't oog het door mij hierboven van U geciteerde. En nu nog mijn kwaadheid en mijn schelden! Mijnheer, ik ben heelemaal niet kwaad geweest. U heeft zich te vroeg ‘heerlijk daarover verkneukerd.’ En gescholden heb ik, zoover ik weet, ook niet. Deed ik het ooit, dan had ik nu misschien wel een beetje reden daartoe. Maar nog eens, ik denk er niet aan! Wat die couranten in kwestie betreft, hoop ik, Mijnheer Van Holk, dat U nog eens serieus daarnaar zult informeeren. Misschien mogen wij dan nog wel eens in dit blad het resultaat van Uw enquête vernemen? - En nu nog een enkel woord aan den Heer Domela Nieuwenhuis. In zijn repliek zie ik geen nieuwe gezichtspunten geopend. Hij houdt vol: Ferrer werd door de Kerk ten onder gebracht. Mijn opinie gaat lijnrecht daartegen in. Verder redetwisten hierover zal wel niet baten. Maar nog een kleine opmerking: De weg van het Christendom was een weg des bloeds, zegt de Heer D.N. - In zekeren zin, ja, maar dan toch alleen in een tijd, toen de algemeene beschaving nog op laag peil stond en alle machthebbers hun weg min of meer met bloed teekenden. De anarchisten doen dit echter in onzen tijd van zooveel grootere beschaving en verlichting. In het laatste nummer komt Senda nog eens alles debiteeren wat voor een paar maanden zoo goed als algemeen naar aanleiding van het Ferrer-incident verteld werd en hangt ons zoo'n gruwelijk tooneel op van Spanje en Spaansche toestanden, dat, was maar het vierde deel ervan waar, het nog erg genoeg zou zijn. Spanje, dat is zeker, heeft zijn tijdperk van bloei lang achter den rug. Gelukkig staan tegenover haar verhalen (ik vermoed dat zij geen ooggetuige was) die van reizigers, die met dezelfde vooroordeelen behept waren en na een reis door Spanje hun opinie beduidend wijzigden. En hiermede meen ik, wat mij aangaat, genoeg over en naar aanleiding van het bewuste onderzoek gezegd te hebben. Degenen, die de zaak nog nader zouden willen bezien van de zijde, die ik trachtte eenigszins te belichten, verwijs ik naar het vlugschrift: De zaak Ferrer en de Kath. Kerk, dat voor eenige centen verkrijgbaar is bij de uitgeversmaatschappij Futura te Leiden. Ik moet erkennen het zelf niet in handen gehad te hebben, maar ik veronderstel, dat het, evenals | |
[pagina 574]
| |
alle daar uitgegeven vlugschriften, merkwaardige beschouwingen zal bevatten. S. v. GELDORP. | |
IV. Norma's antwoord aan de moeders Bernarda en mevrouw E. Frowein-Gratama.Tot geruststelling van Bernarda dan diene, dat ook ik even goed mijn rustuurtje heb, als zij. Als boy om een uur of zeven wordt ontkleed en gewasschen, slaapt hij al om half acht als een roos. Nu ja, eventjes moet moeder zingen en de kleine handjes vasthouden, maar meestal is ‘'t zonnetje gaat van ons scheiden’ nog niet geheel ten einde, of een loslaten der handjes en een regelmatige ademhaling toont aan, dat mijn engel slaapt! Dan - en waarom zou ik dat hier niet durven verklaren, blijf ik nog even stil zitten en bid God om zegen over dat kleine hoofdje en zoo'n zalig, rein gevoel komt dan over me, dat ik dat oogenblikje 's avonds voor geen geld zou willen missen. Ons kind slaapt ook den ganschen avond door (ongesteldheid uitgezonderd) dus heeft mijn man bij thuiskomst ook een nette, opgeruimde huiskamer, een lekker kopje thee, en een vrouw, die kalm in haar' stoel hem met een tevreden gezicht verwelkomt. Mevrouw E. Frowein-Gratama wil ik allereerst eens vragen, wat haar het recht geeft, mijn verhalen overdreven te vinden, me dus in 't openbaar eenigszins uit te maken voor leugenaar? Ik wil haar dan wel gauw vertellen, dat ik niet van overdrijving houd en het heele verhaal van a-z waar is. Dat zelfs dat ‘merci hoor, welte rusten’ gepaard ging met een afwerende beweging van de hand dier dame en dat ook de andere feiten absoluut waar zijn; zonder overdrijving, evenals mevrouw F. dat getuigt van de hare. Dan schijnt mevrouw F. een ouderwetsche opvoeding en een vrije opvoeding hetzelfde te vinden. Ik niet. Ons kind dan is ‘verwend’ maar niettegenstaande zegt hij knapjes ‘dank u’ als hij wat krijgt, geeft zoet een handje, is beleefd tegen iedereen, gunt een ander graag wat - als andere kinderen wel eens bij hem spelen b.v., laat hij hen al zijn speelgoed nemen en staat met zijn handjes op zijn' rug heel tevreden dat alles aan te zien (zonder overdrijving, mevrouw Frowein). Zijn speelgoed, nu ja, verkeert meestal in treurigen toestand en ontlokt hem dikwijls de verzuchting: ‘ik wil sterk speelgoed hebben van hout, dat nooit stuk kan!’ En wat vernielen heeft hij in zijn drie- en een half jaar ook wel eens gedaan, ja, heusch wel eens met een boog een mooie schemerlamp van me stuk geslagen (bij ongeluk) en daar was hij zóó ontsteld van en liep zóó hard naar zijn spaarpot ‘om een nieuwe te koopen,’ dat hij er niet ééns voor is gestraft! Waar U zelf onze redactrice er bij haalt, verwijs ik U naar haar artikel ‘de eeuw van het kind’, van ruim een jaar geleden, waarin zij toch die erg zoete kindertjes, die alleen aan een gedekte tafel geruimen tijd zitten zonder een mes aan te raken, niet kinderen naar haar hart vindt, en wat slaapzingen betreft, leest U maar eens de ‘dagboekbladen en herinneringen’ van freule Lohman, waarin ze ons meedeelt, dat papa haar nog als tamelijk groot kind in slaap moest zingen. Voor zoover ik er over kan oordeelen, heeft mevrouw Frowein nog maar één kind, put dus hare ideëen waarschijnlijk uit een boek, zooals meer hedendaagsche jongelui, terwijl ik handel volgens ervaring. Onze twee oudste jongens dan zijn al achttien en zestien jaar, ook opgevoed als mijn nakomertje, dus ook ‘verwend’ en toch heusch geen ‘vroegrijpe blasé menschjes, nare, ontevreden egoïsten’ of ‘wilden’, Neen, 't zijn Goddank gezonde Hollandsche jongens open van hart en van oog, die voor een paar jaar nog duchtig hun vuisten gebruikten, als ze onderling groot verschil hadden en nu heel goed, als 't hun past, hun eigen meening durven opperen - toch beleefd en bescheiden, op school goed gezien en heusch geen kalme zoete jongens (ook weer zonder overdrijving, mevrouw). Uw wensch dus, tot slot, dat al mijn kinderen mogen opgroeien tot gelukkige tevreden menschen, schijnt aan de oudsten al vervuld te worden - jongens van dien leeftijd zijn meestal wel gevormd wat karakter betreft, want huiselijker tevredenen jongens zijn niet te vinden - zacht en lief voor moeder en kleine broer is hun uitverkorene. In één opzicht komen mevrouw F. en ik in 't zelfde schuitje. Ik houd ook niet van z.g. wilden, zooals ik ze ook ken, onwellevend en onopgevoed, maar dat ze zoo beslist moeten worden met ons opvoedingsysteem is me niet recht duidelijk en gelukkig leert de ervaring ons, dat wij althans dit minder gunstig resultaat niet verkregen hebben. Ik eindig dus met 't vriendelijk verzoek of mevrouw Frowein zoo goed wil wezen, wanneer ze in mijn volgende ‘brieven’ weer eens iets tegenkomt, wat haar overdreven toeschijnt, me eerst eens even te vragen of dat wel waar is, vóór me maar direct van ‘voelbare overdrijving’ te beschuldigen. Voor 't overige verwijs ik haar naar mijn' tweeden brief, die al bij de redactie was, vóór ik haar repliek ontving.Ga naar voetnoot*) NORMA. |
|