door de arme voor zijn onsmakelijk lijk geplukte mooie bloemen, vergeten voor goed, - stof, als de minste bedelaar.
En, alleen in zijn studeerkamer, waar hij nu 's avonds zoovéél alleen was tegenwoordig, nu Geerte zich meer en meer aanwendde zonder hem uit te gaan, dan hierheen, dan daar, zat Govert-Jaap Stinia thuis voor zijn schrijftafel, en vroeg zich af wat nu, terwijl hij, telkens weer, moest staren op die daar nog vóór hem liggende rouwkaart van een paar dagen geleden, die, door een mooi-opgetuigden begrafenis-knecht voor hem afgegeven, hem meldde het overlijden na een langdurig lijden van Mr. Adrianus Marinus Joost van der Hooge, lid van den Raad van State, ridder van den Nederlandschen Leeuw, van de Orde van Oranje-Nassau, etc. etc. - - - Hij wist het, nu, door dien dood, moest hij beslissen, of hij wilde aannemen of niet. - - Dezen eigen ochtend had zijn schoonvader 't hem nog herinnerd. Ze waren met hun drieën naar huis gegaan van de begrafenis, Eduma de Witt, en de minister van buitenlandsche zaken, en hij. - -
‘Ja, nu ligt het er toe’ - had Eduma de Witt gezegd - ‘Nu moet je tot een décisie komen m'n goeie vriend - willen, of niet willen.’ - -
Waarop de minister van buitenlandsche zaken als zijn opinie had uitgesproken, dat meneer Stinia eigenlijk niet anders kon dan aannemen; er was niemand anders die zich zoo bepaald eigende tot minister van justitie in de heele partij. - -
Eduma de Witt snoot voor de zooveelste maal zijn neus in den guren noordenwind; hij was uit zijn humeur, half verkouden nog, en bang dat het staan blootshoofds onder al die gelegenheids-toespraken hem 't opnieuw te pakken had gegeven. - -
‘Ja, ja,’ spotte zijn collega, die bekend was om zijn zucht tot geestigheden plaatsen, waar hij maar kon: ‘Die Van der Hooge kan niet laten zelfs na z'n dood nog kwaad in 't geniep te doen; want waarom heeft ie net zoo'n ellendigen dag uitgekozen voor zijn begrafenis!’ -
Eduma de Witt had welstandshalve er om gegrinnikt, Govert-Jaap, met zijn eigen twijfel wat hij zou doen vervuld, nam koeltjes afscheid, sloeg de eerste de beste zijstraat in. - -
Aan tafel had Geerte hem 't vuur ook nog eens na aan de schenen gelegd. - -
‘Bonjour Excellentie’ zei ze, zich, bijzonder-opgewekt, neerzettend tegenover hem, reeds gekleed voor haar ‘vredes’-soiree straks bij tante Holt, in een laag-gedecolleteerde, strak-zittende crême-satijnen-japon, robeprincesse, met een hoog aristocratisch-eenvoudig kapsel, dat haar bijzonder flatteerde.
En, zonder op zijn wenkbrauwfronsen te letten, maakte ze tegen zich-zelve, in den spiegel tegen haar over, boven den schoorsteenmantel, een hoofschen knik: ‘Mevrouw de Ministersche - Hoe vaart U. - - U hebt Uw beau-jour.’
Govert Jaap ontdooide van haar lachende schoonheid. - Niet altijd toonde ze hem dit levendige gelaat van jeugdige blijheid. Er was menig dag waarop ze verveeld, boudeerend om de een of andere kleinigheid, tegenover hem zat. - En, als ze, bij uitzondering, zoo was, zooals van daag, dan kwam soms weer over hem dat ingesluimerde, met geweld beheerschte gevoel van heet verlangen, verlangen naar haar lichaam, naar haar bezitten.
Ze was toch zijn vrouw. Ze had hem toch getrouwd.
Hij had toch recht op haar. O, als ze gewild had! Ze wist niet wat hij leed soms, door zijn ongestilde begeerten; hoeveel toepasselijke plaatsen in den Bijbel hij had aangestreept in de worstelingen van zulke verlokkings-uren, waarin hij, in die teksten en geboden, de kracht moest zoeken zich staande te houden, niet te bezwijken voor de verlokkingen van Satan. - -
Hoe menigmaal had hij Horstenboer, die immers een vrouw had die hem liefhad, die zich zelve graag hem wilde geven, een bekoorlijke, gezonde vrouw, niet bitter benijd! - Horstenboer, voor wien de geoorloofde genoegens, juist om hunne geoorloofdheid, niet genoeg waren, die het buitenaf zocht, uit blasé-heid van oververzadigden Don Juan. - En die anderen, Mullerts b.v., wiens grove zinnen zich, zonder zich om finantieele lasten, noch om de lichamelijke afmatting zijner vrouw te bekommeren, jaar op jaar bevredìgden en bezegelden met een nieuw-geboren kind, of zijn schoonvader, of de Leider, of die jongelui-kennen van hem, die niet wilden trouwen omdat ze het, buiten het huwelijk om, veel goedkooper en veel prettiger konden hebben, zeiden ze zonder omwegen, - zij allen hadden 't goed; maar hij, de rijke, de oogenschijnlijk zoo benijdbare baron Stinia, hij moest ontberen, altijd maar ontberen, zijn sterk-sprekende zinnen kruisigen, om de caprices van een onwillige, kinderachtigbange vrouw, die zich niet bekommerde om haar plichten, alleen om haar lusten. -
Waarom werd hij haar niet ontrouw - waarom deed hij-óók niet als zoovelen - ook onder zijn eigen partij-genooten? - Soms, als zijn strijd hem te machtig werd, als hij in zwoele voorjaarsnachten hijgde van begeerte, scheen het hem toe dat er geen andere uitweg was dan die eene, dat hij 't moest doen stiekem, dat hij stikken zou of gek worden, als hij niet inliep in 't eerste 't beste huis, waar je zooiets kreeg voor geld.