toen hij aldoor dien man had nagepraat; hij was zeker bang, dat hij een standje zou krijgen,’
‘Wel neen, jongen, dat moest zoo en vader zei ook, dat er geen jongen was, maar dat de muur zelf praatte en toen vertelde vader ook, hoe dat kwam - maar dat heb ik weer vergeten.’
‘Nou hoor, ik zal veel liever aan moeke vragen of wij naar zee gaan, dat is veel heerlijker; dan gaan wij weer een kasteel maken van zand met een echte gracht er om heen, waar dan de zee in komt en dan zit jij in het kasteel als de gevangen prinses en ik ben de ridder, die je komt redden!’
‘Ja, dat is goed; want ik krijg morgen een nieuwe jurk aan, kijk, moes heeft die al voor mijn bedje klaar gelegd; hoe vindt jij die? ik beeldig,’
‘Och, dat weet ik niet, ik geloof van mooi - maar ik ben blij, dat ik zoo'n ding niet aan hoef te hebben; bah, veel te lastig! Ik krijg mijn matrozenpak met die witte broek aan: als ik die nu ook maar vuil mag maken, anders is er niets aan!’
‘Misschien mogen wij weer onze kousen en schoentjes uittrekken om in zee te loopen: zeg, zou er dan nooit eens een visch aan je teenen kunnen bijten?’ zei Nellie een beetje benauwd.
‘Wel neen, kind, visschen eten geen menschen,’ klonk het permantig uit Henk's bedje, ‘en als er toch een komt bijten, zal ik hem wel doodslaan.’
‘Neen hoor, dat mag je niet, je mag niet doodmaken, zegt moeder.’
‘Wat is dat eigenlijk “dood”, weet jij dat?’
‘Ik heb het laatst eens aan Dientje gevraagd, toen zij mij aankleedde en toen zei ze: ‘daar hebben kinderen niets mede te maken’; ik vroeg toen: ‘kan je je dan niet meer bewegen, net als die vlieg, die op de vensterbank lag en wat doen ze dan met je?’ ‘Dan ga je in een koffer en dan wordt je begraven’, zei Dien. ‘Griezelig, hè, maar zij heeft het heusch gezegd, hoor! en toen ik nog meer vroeg zei ze “kom, dat is geen kinderpraat” en omdat zij toen boos keek, hield ik maar stil.’
Kleine Henk had eigenlijk al niet meer geluisterd: hij lag met zijn krullekop op zijn eene armpje en zei nog half in slaap: ‘een ophaalbrug moet er ook aan het kasteel zijn, net als aan mijn vesting’ en toen dook hij wat dieper weg in het kussen en sliep.
Den volgenden morgen scheen de zon vroolijk door een kiertje van het gordijn en scheen juist op Nel's ondeugend wipneusje. Zij werd wakker, sprong uit haar bedje, keek eens naar buiten en riep vroolijk: ‘Henk, Henk, wordt toch eens wakker, het is mooi weer en wij gaan vandaag uit!’
De huizen langs de gracht stonden zoo stil in den zonneschijn, met veel half gesloten vensters als moesten zij knipoogen in den fellen glans; de boomen spiegelden hun stoffigen bladertooi in het groezelige grachtwater, waarop vuile, kleurige plekken dreven; over alles lag het waas van een warmen zomerdag in stad. Henk was ook uit zijn bedje gekropen voor het raam en toen hij zag hoe helder het zonnetje scheen, pakte hij Nel bij haar nachtpon en begon te dansen en te springen van de pret.
‘Wat duurt het lang voordat Dien ons komt aankleeden, hè; ik zal maar vast beginnen’ en met een wijsgeerig gezicht ging hij op den grond zitten en probeerde een kous aan te trekken, waarbij hij den hiel maar niet op zijn plaats kon krijgen.
Nel proeste het uit van het lachen, wat zoo aanstekelijk werkte, dat Henk gierend op zijn rug ging liggen, zijn kous als een vlag boven het hoofd zwaaiend.
Daar ging de deur open en Dientje kwam binnen: zij zag er zoo vreemd uit, met zulke roode oogen, net of zij gehuild had.
‘Kinderen, jelui moeten niet zoo'n leven maken, hoor; moesje heeft zoo'n erge hoofdpijn en nu moeten jelui stil zijn.’
‘Gaan wij nu niet naar buiten?’ vroeg Nel met een benepen stemmetje.
‘Neen, dat kan niet vandaag; ik zal jelui gauw aankleeden en dan moet je zoet gaan spelen met de poppen of het pakhuis of de vesting.’
Tranen begonnen over Henk's wangen te biggelen: niet naar zee en hij had er zóó op gevlast! Nel zei geen woord, maar beet op haar onderlipje: zij huilde niet gauw, dat vond ze flauw. Dientje kleedde hen zwijgend aan, alleen nu en dan zuchtte zij: ‘och Heer, wat vreeselijk, arme schapen!’ en dan veegde zij met de punt van haar schort over de oogen.
‘Je vergeet heelemaal het gordijn op te halen, Dien; wat scheelt je toch?’ zei Nel en wilde al aan het koord trekken om het zelf te doen.
‘Neen, dat mag niet, dan komt de zon in de kamer.’
‘Maar de zon schijnt nu al niet meer op ons raam’, pruttelde Nel, ‘en het mag toch altijd opgehaald van moes!’