als zij nadrukkelijk besliste: ‘Neen dat kan niet man, heusch ik weet wat goed voor je is.’
Ze was altijd zacht en vriendelijk voor hem. Mocht haar stem wel eens beslist of kortaf klinken, haar oogen en mond glimlachten hem intusschen toe, den indruk van 't gesproken woord verzachtend. Liefderijk en teeder steunde haar hand zijn wankele schreden, geld noch moeite, niets was haar te veel om zijn leven te veraangenamen, en hem de vreugden te geven, die hij in staat was te genieten.
Hij kon Godlof, nu weêr op straat komen. Ná dien eersten aanval van beroerte, was hij maanden lang verlamd gebleven, en 't had een geruimen tijd geduurd vóór hij 't gebruik van armen, beenen en tong terug kreeg. Maar 't spreken bleef hem moeite kosten, hij kon bij 't loopen den steun van arm of stok niet ontberen, en moest bij 't kleeden steeds geholpen worden.
Een jaar lang had zijn vrouw hem geheel alleen verpleegd, toen werd de taak haar te zwaar.
Hoewel statig en forsch van gestalte was ze verre van sterk, leed bovendien sinds jaren aan een hartgebrek.
Ze kreeg hevige hartkloppingen, viel herhaaldelijk flauw. Haar oude, vertrouwde dokter drong ernstig aan op rusthouden. Mevrouw mocht zich niet langer zoo inspannen met de verzorging van den baron. Ze moest hulp in huis nemen. En die hulp mocht geen oppasser of oude meid zijn, maar integendeel een jong, vroolijk meisje.
Een opgeruimd gezicht, een lachenbekje, steeds gereed om met een of ander grapje zijn zwaarmoedigheid te verdrijven, dat had de baron noodig als brood.
Toen was Gretel gekomen.
Fräulein Gretel Hünert werd de barones gerecommandeerd door haar schoonzuster, bij wie zij twee jaar lang kinderjuffrouw was geweest. 't Mocht wáár zijn, dat Gretel zeer geschikt in haar omgang met kinderen, zich een bescheiden aardig meisje had getoond in 't gezin van haar schoonzuster, ze was dan echter, nà dien tijd, wel zeer tot haar nadeel veranderd, dacht mevrouw von Hohenheim.
Van 't eerste oogenblik af aan was Fräulein Hünert haar niet sympathiek geweest. Aan Henri wèl, die had zich onmiddelijk laten inpakken door 't uiterlijk: het beeldig gezichtje en ranke figuurtje. Want mooi was Gretel, dat kon niemand tegenspreken.
't Kwam Mevrouw von Hohenheim echter geheel onnoodig vóór, dat het meisje, in haar ondergeschikte betrekking, zoo veel werk maakte van haar uiterlijk, zoo alles deed om de attentie te trekken.
Die coquet kwijnende oogopslag en naïve uitdrukking in de groote donkere oogen, alles onnatuur, aanstellerij! Waarom behoefde zij haar kapsel, zoo zot (á la Cléo de Mérode) te dragen? Alleen om er de aandacht op te vestigen, dat de zachte golving van 't goud bruin haar zoo mooi tegen den blanken hals afstak.
't Eenvoudigste japonnetje kleedde Gretel aardig; kon ze 't echter overdreven opschikken met een lintje hier, een kwikje daar, dan liet ze 't niet.
Natuurlijk had de baronnes dadelijk getracht een einde te maken aan al die behaagzieke kuren, 't meisje verboden zich zoo in 't oog vallend te kappen en te kleeden. 't Was kloppen aan doovemans deur, Gretel sloeg geen acht op hare aanmerkingen, tartte elk verbod. 't Ondeugend kind voelde zich sterk tegenover haar meesteres, zoolang zij ‘Herr Kammerherr’ aan hare zijde had.
Wat haar werk aanging: de verzorging van den kamerheer, een handreiking in 't huishouden af en toe, daar viel ook heel wat op aan te merken. Ze vergat bijna alles, rende eeuwig heen en weer, en voerde eigenlijk niets uit. Nu eens liep haar meester met een torn in zijn jas, dan weer met een slikrand aan den broekspijp of een gedeukten hoed. Werd op de wandeling een of ander euvel ontdekt, dan gaf dit aanleiding tot veel pret. Gretel lachte zich de tranen in de oogen, en de kamerheer lachte mee.
In weerwil harer ergernis, had mevrouw von Hohenheim zelve dikwijls moeite zich goed te houden, wanneer zij zulk een dwaze scène bij woonde. Zooals bijvoorbeeld gisteren nog: Voetje voor voetje liep haar man aan Fräulein's arm voort, toen 't malle kind op eens stil stond, en luide uitriep: ‘O, Herr Kammerherr, denk toch eens aan, daar heeft de “Kammerherr” aldoor met een slipje van den zakdoek uit den zak geloopen en dat slipje is erg vuil op den koop toe. 'k Heb vergeten den Kammerherr een schoonen zakdoek te geven.’
Dat alles kwam er zoo quasi verschrikt uit, dat de baron goedig lachend met de hand wuifde en beweerde, dat het ‘niets’ was, waarop Gretel smakelijk begon te lachen.
't Stond toch ook al te gek, en ze haalde