De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeschouwing.
| |
[pagina 438]
| |
- bijzonder vooral in vergelijking met het meerendeel der Hollanders daar te lande.... Niettemin zou ik uit welbegrepen vriendschap geweigerd hebben Eenzaam bij het publiek in te leiden, indien ik.... last not least er geen liefde voor en waarheidszin ten opzichte van mijn geboortegrond en zijn bewoners in terugvond..... Mijn stem in het kapittel moge slechts hierom van eenig gewicht zijn, dat naar mijne meening gij er in geslaagd zijt een brok ècht, bestáánd leven uit mijn Indië uit te beelden.’ Mij dunkt, indien een in dezen zoo ‘bevoegd beoordeelaar’ als Otto Knaap verklaart, dat Fabricius' pen niet is bestuurd door vijandige gezindheid, welke leidt tot overdrijving, verklaart dat hij integendeel gaf ‘een brok ècht, bestaand leven uit Indië’, dan kunnen wij, die van ‘de Oost’ niet veel anders afweten dan plezier-reisjes naar Batavia en den Preanger, gerust gelooven, dat het beeld, ons hier voorgevoerd, helaas niet uit de lucht is gegrepen. Trouwens, we hebben nog een ander getuigenis, te onverdachter, omdat de auteur dien ik bedoel diezelfde ‘eenzaamheid’ met een zekere vóórliefde schildert, welke te grooter bewijs is van de echtheid zijner teekening. Ik denk aan Jaspers' Stille InvloedenGa naar voetnoot*), waarin Eddy's ‘eenzaamheid’ met zulk een zichtbare liefde tot de wonderbaar-schoone stilte van Indisch natuurschoon wordt beschreven, dat uit elken regel blijkt hoe vertrouwd de schrijver is met die bergen, die wouden, die verborgen fluisterstemmen van de stilte, hoe sympathiek hem dat alles is, als héélintieme vrienden. En toch... laat hij zijn Eddy te gronde gaan, te gronde gaan áán een vereenzaming, die zijn jonge vrouw, al komt zij maar uit de betrekkelijke drukte van een klein Indisch plaatsje, en al is zij zelfs nooit in Europa geweest, toch reeds na enkele weken te zwaar wordt om te deelen, zoodat zij hem verlaat, van hem wegvlucht, hem overlaat aan zijn noodlot van zelfmoord. In het drama van Fabricius is datzelfde noodlot het einde, en, is de voorbereiding zwakker gedacht en onhandiger van uitvoering dan bij Jaspers, des te krachtiger en ontroerender is de slot-scène, de schildering van den langzaam-stijgenden waanzin, een oogenblik verhelderd door het eindelijk uitzicht op een verlossende dáád, op iets kunnen uitvoeren eindelijk, om dan onder te gaan in den eeuwigen nacht van het zich-zelf-verlossen, eigenmachtig! In het eerste bedrijf ontmoet de pas uit Europa aangekomen ‘ambtenaar ter beschikking’, Willem van Bijlevoorde, ten residentshuize, zijn aanstaande vrouw, de dochter van den resident, met wie hij zich verlooft. In het tweede zien we hem op zijn eerste standplaats, als aspirant-controleur, ver van de beschaafde wereld, met geen anderen omgang dan een uren-ver wonenden planter, en zijn eigen bijna altijd afwezigen chef. Maar, hij is ten minste telephonisch verbonden met de naaste stad, kan op die wijze zich schadeloos stellen als het hem àl te eenzaam wordt. En dat doet hij ook. Bij den aanvang van het bedrijf voert hij een lang gesprek door de telephoon met een mevrouw daar, zoekt als het ware zich afleiding te bezorgen door de gedwongen vroolijkheid van dat over onbeduidendheden handelend telephoon-discours. De auteur heeft in die scéne, in den zenuwachtigen zelf-strijd, die er op volgt, willen teekenen het begin van die vereenzaming, welke straks dezen jongen, met allerlei idealen uit Europa gekomen ambtenaar in den dood zal drijven. Het eene oogenblik speelt hij viool, het andere probeert hij te werken, dan weer praat hij met het portret zijner verloofde vóór hem. Als de mail hem een brief zijner moeder uit Den Haag brengt, kan hij zijn tranen niet inhouden. Maar, aldoor nog strijdt hij, gelóóft hij nog in zichzelf, in zijn overwinning, keurt zijn eigen zwakheid af! - Wat dan volgt is zonder twijfel het meestmislukte gedeelte van het drama, dat, wat de auteur nóódig had ‘pour le besoin de la cause’, maar wat indruischt tegen àlle waarschijnlijkheid. Immers, juist op dit critieke moment, waarin hij zóó lijdt onder zijn eenzaamheid, komt zijn aanstaande vrouw, gelogeerd bij den planter dien ik reeds noemde, hem opzoeken en, geholpen door haar beminnelijken verstandigen gastheer, tracht zij hem met alle mogelijke argumenten te bewegen haar te huwen alvorens hij vertrekt naar de Buitenbezittingen, waarheen hij is overgeplaatst. Dat de controleur dit afslaat uit ‘zelfopoffering’, omdat hij zijn meisje niet wil veroordeelen tot zulk een bestaan, is een onaannemelijkheid; de auteur had die nóódig om zijn machtig derde bedrijf te kunnen schrijven, maar het logisch gevolg is, dat, uit een kunstoogpunt, dit tweede niet deugt, en heel zwak en onecht aandoet. De argumenten van den planter zijn afdoende; de oprechte liefde van het residentsdochtertje, niet piepjong meer, en heel goed wetend wat zij tegemoet gaat, | |
[pagina 439]
| |
met hare ervaring van Indisch meisje dat zelfs veel beter beoordeelend dan de controleur-zelf, legt een afdoend getuigenis af van hare volkomen geschiktheid zijn eenzaam lot daarginds te deelen. Haar vader óók, de resident is vóór het huwelijk. En toch, ondanks dit alles, ondanks hare tranen en des planters waarschuwingen, en ondanks zijn eigen eenzaam gevoel, acht Willem van Bijlevoorde zich verplicht zijn lot op de Buitenbezittingen ongehuwd tegemoet te gaan; daarna zal hij háár des te behagelijker lot kunnen aanbieden. Mij dunkt, indien Fabricius, in plaats van zulk een allerliefst verstandig bruidje te teekenen, eenvoudig van Julie een meer alledaagsch, op uitgaan verzot onbeduidendheidje had gemaakt, die zelve met beide handen aangreep de haar geboden gelegenheid het huwelijk uit te stellen tot amusanter tijden, dan had hij hetzelfde doel bereikt op een méér waarschijnlijke wijze. Ook in Indië toch zullen wel niet alle verloofde meisjes zoo oprecht verliefd zijn, dat zij alles voor ‘hem’ overhebben (getuige o.a. de ‘Cor’ van Jaspers bovengenoemd Stille Invloeden), ook dáár zal het toch wel dikwijls voorkomen, dat een bruid best tevreden is te wachten met het huwelijk, totdat haar aanstaande man haar, neven zijn eigen beminde-ik, óók nog kan aanbieden een mooie positie, waarin zij schitterende toiletten kan ten toon spreiden, en een rolletje spelen van mevrouw Zoo en Zoo! Enfin! Willem van Bijlevoorde vinden we dus terug in het derde bedrijf alléén nog altijd, terug op Waringintoedjoe (Buitenbezittingen). Wàt de drie jaar, verloopen sinds het 2de bedrijf voorviel, van hem maakten, laat de schrijver ons zien op een verschrikkelijke en aangrijpende wijze! Zooals ik reeds zeide, om de beteekenis van dat derde bedrijf-alléén, heb ik dit artikel geschreven. De jonge, veel belovende ambtenaar, aangekomen uit Nederland met o zoo vele plannen en idealen, met o zoo oprechte belangstelling in land en volk en zeden en gewoonten, hij is vernietigd door werk- en machteloosheid, door de vereenzaming van met niemand en niemand te kunnen spreken, jaar in jaar uit, door de verlamming van het niets, niets te doen hebben, dan wat machinaal werk op zijn bureau! De nuchterheid waarmede de resident en de planter in de vorige bedrijven zijn jong enthousiasme bekoelden, zij bleek te bevatten de droeve wáárheid! En hij heeft er niet tegen op gekund! Zijn viool ligt gebroken onder het stof, zijn kleeren zijn vervuild en haveloos, zijn woning mist alle orde, zijn papieren liggen onverschillig door elkaar; na den strijd, de ondergang. De waanzin omnevelt hem reeds gedeeltelijk, zal hem straks verslinden voorgoed! In die teekening schuilt de kracht van den artist; de langzame stijging van dien overspannen toestand, als de andere controleur en de dokter komen, de plotseling weer uitbrekende helderheid, bij de tijding van den gewaanden opstand, waardoor er eindelijk, eindelijk, iets voor hem te handelen zal zijn, en dan de daarna volgende in-elkaarzakking, waarvan het logisch einde is het zich-ophangen, dat alles is in die scènes uitgewerkt op een meesterlijke wijze, welke de zwakheid van de vorige bedrijven volkomen vergoedt! Toch niet dáárom trof mij dat alles zóó sterk; mij was het bovenal een openbaring van het droeve zóó zijn der dingen ginds! Daar hebben wij ver-af koloniën, oneindig grooter dan ons eigen kleine bescheiden landje zelf, koloniën, die wij gaan ‘regeeren’, waarheen we onze jonge, gezonde, met moed en lust bezielde mannen heenzenden, om er te helpen de beschaving te brengen, en te bevorderen. En... zóó gaat het er toe in de werkelijkheid! Het lot van een Eddy uit Stille Invloeden van Jaspers, van een Willem uit Eenzaam van Fabricius, is dat ten slotte ‘het’ lot, dat hen, die daarginds verdwijnen, wacht; tenzij ze ondergaan op andere wijze, in de verdierlijking van drank en onzedelijkheid?! En, indien het niet anders kan, indien die wonderbaar-stille tropenomgeving dan zulk totwaanzinvoerenden invloed uitoefent op den Europeaan gedoemd onder haar te leven, zonder iemand anders bij zich dan de inlanders, dat hij er ten slotte zijn levenskracht bij inboet, en wegvlucht in den dood, ligt dan daarin niet een vreeselijke aanklacht tegen de veroveringswoede als zoodanig, een bewijs, dat wij kinderen van het noorden ginds niet thuis hooren, beter deden als we die geheimzinnige machten ontweken, in plaats van ons er te nestelen tegen wil en dank, en er controleurs-woningen te vestigen, waar jonge mannen nutteloos leven en nutteloos sterven? Ik eindig zooals ik begon, het is m.i. een gróóte verdienste, wanneer een boek gedachten in je opwekt, je iets zegt! Voor een tooneelwerk geldt dat zeker niet minder. Al is het daarom m.i. niet heel geschikt voor opvoering, omdat de groote massa van een tooneelstuk vóór alles verlangt handeling, en verder | |
[pagina 440]
| |
sympathieke vrouwenrollen, en pakkende scènes, toch kan het des-ondanks gróóte innerlijke verdiensten bezitten, die het van een veel beter gehalte maken, dan menig avond aan avond er in slaand trek-stuk. Sardou b.v. heeft vrij wat minder waarde als tooneel-auteur dan Ibsen, maar zijn op den Jan en-allemaal-smaak berekende, handig, met routine in elkaar gegooide oppervlakkige dingen beleven tallooze opvoeringen in alle landen ter wereld, waar b.v. Die Wildente of Der Volksfeind, die meesterstukken juist van den grooten Noor, slechts door de élite worden gewaardeerd, en zich dientengevolge niet eigenen voor geldverdienen der vóór alles dáárop bedachte impressario's. - Zonder Fabricus reeds met een Ibsen te gaan vergelijken, mag men hem daarom gerust een oprechten lof toezwaaien, omdat hij ons in zijn stuk iets anders heeft laten zien, dan onrijpe liefdesnooden en dito gejammer; iets waarin onze vaderlandsche tooneelstukken, van meestal héél jonge menschen, zoo uitmunten; omdat hij ons binnenvoerde in een verre wereld, die te leeren kennen wèl der moeite waard is; zelfs al staan wij helaas machteloos tegenover het kwaad dat daar wordt begaan aan zielen! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|