heidjes op om ze daarna weer te doen vallen en met een gevoel dat hem alles tòch koud liet, glimlachte hij flauwtjes.
Oud-moedertje keek hem uitvorschend aan; of haar woorden indruk bij hem maakten? Eén oogenblik verflauwde haar geestdrift, ze zag Wim zóó gelaten koud voor zich. God, dan had ze nog liever dat hij z'n smart uitschreide, zoo leed hij dubbel.
Met vernieuwden moed trachtte zij hem af te leiden, tersluiks wierp ze een blik op de klok, 10 uur, nog 2 uur en 't ergste was voorbij; o dat oude jaar met z'n herinneringen.
‘Zeg Wim, krijgt gij 't dominospel, terwijl ik de bisschop klaar zet’, vroolijkte ze.
Haar stem klonk haarzelf opgeschroefd druk tegen.
Langzaam stond hij op en opende gedachteloos een kast; ‘waar staan ze moeder?’
‘Op de oude plaats - neen - daarboven achter die doos en ze moest twee, driemaal wijzen voor hij 't spel gevonden had.
Even schudde ze haar hoofd - zette toen, zacht voor zich heen zuchtend, de bisschop en glaasjes op tafel; een schaal oliebollen donkerden bruin op tegen 't roode van 't tafelkleed.
Wim keerde 't doosje met domineesteenen om en éven rinkelde 't geluid der steenen hel door de kamer.
‘Nu, jongen, nu eens zien, wie de gelukkige is vanavond.’
Wim zette langzaam de steenen keurigaaneengesloten en dof klonk 't ‘U moeder.’
Doende alsof ze al haar aandacht bij het spel had keek ze even nauwkeurig wat ze zetten zou en een steen neerleggend, riep ze vroolijk ‘Daar en nu jij.’
't Scheen of Wim werkelijk wat ‘bij’ was, maar toch ook voor slechts even, kort daarop moest ze hem een paar malen aanmoedigen.
‘Nu jij Wim’, 't was of hij weer even opschrok en zette gedachteloos verkeerde steenen bij. Neen, ze zag 't wel, 't verdriet stond hem voor den geest alsof alles gisteren gebeurd was.
Een zachte slag van de pendule deed hen beiden opzien; hun oogen ontmoetten elkaar ze wisten immers ieder voor zich wat er in hen omging.
Een zucht ontsnapte Wim - half 12 was 't.
Hij kon z'n gedachten niet meer bij dat onnoozele spel houden. God, hoe zat hij hier nog zóo kalm terwijl 't binnen in hem bruiste en kookte, alles in opstand was: voor z'n moeder alleen hield hij zich goed maar hij zou 't willen uitschreeuwen, o God, die pijn, dien hij gevoelde alsof er met elke minuut die verstreek en hem bracht tot 't nieuwe, iets van hem afgescheurd werd; 't oude nam alles van hem mee, wat gaf hij om 't nieuwe met z'n geheimzinnigheden en raadselen.
Morgen al die menschen elkaar gelukwenschend met lief-vriendelijke gezichten, als of er geen ellende meer bestond, - hoe haatte hij die gewoonte, alleen uit conventie; gedachteloos sprak een ieder van ‘geluk’ alsof dat zoo maar was weggelegd, ook voor hèm.
Hij zou morgen al die menschen niet kunnen ontmoeten, die niets van hem begrepen, hem een droomer noemden, en waarom, omdat hij niet begrepen werd, hij leed en dat was al. -
‘Kom Wim, wat doe jij vent?’ - O God ja, denken moest hij aan dat spel.... en met alle inspanning van z'n krachten trachtte hij goed bij te zetten. Er haperde iets in de stemming, nu ook aan Oud-moedertje.
Haar spraakzaamheid werd minder en telkens klonken er onsamenhangende gezegdetjes door de kamer om de stilte die loodzwaar op hen drukte te verbreken.
Ze gevoelde zóó dat ‘het oogenblik’ gauw dààr was, 't moedertje werd onrustiger, stond op om hem nog eens in te schenken.
Roerloos-zwijgend bleef ze staan, toen een dof-zware slag ‘'t Nieuwe’ aankondigde, zacht-trillend stierf de naklank weg in de nachtelijke stilte.
Een lang ingehouden snik klonk door de kamer; de groote smart overmeesterde Wim.
‘Jongen’ - - huilde beverig haar stem; één oogenblik stond ze machteloos tegenover dat groote verdriet.... haar oude, knokelige hand rustte op zijn hoofd.
Toen, alsof een hoogere macht haar kracht gaf om te troosten, sloeg ze de gordijn op en staarde naar buiten.
In 't diep-duistere van 't zwerk zilverde de maan zacht-glanzend op en vlug voerde met teer-witten rand 't zwart-fluweelige van donkere wolken.
Ademloos stond ze een oogenblik voor die grootsche pracht van natuurverschijnsel.
Heilige stilte heerschte binnen en alsof luide woorden 't plechtige waas in de kamerstemming vaneen zouden scheuren, nam ze Wim bij de hand en fluisterde innig.... ‘Gods werk - donkere wolken met zilveren randen’....
Beiden stonden sprakeloos-turend naar 't onbegrijpelijk-grootsche der schepping.
Toen - als zag Wim een lichtende dageraad aan zijn duisteren horizont, drukte hij zacht de rimpelig-oude hand van Oud-moedertje en sprak: ‘Moeder, 't Licht van 't “Nieuwe” omstraalt 't duister van 't Oude’.
In Oud-moedertjes oog blonk een traan van hoop en geluk....
Dien nacht bad ze lang en innig om ‘geluk’ voor haar jongen in 't Nieuwe....