Toen en Nu.
Toen, - ik spreek van de dagen van een Lodewijk XV - was er een vorst, die - inplaats van zijn volk te regeeren en de belangen des lands te behartigen -, zich overgaf aan de meest verfijnde zedeloosheid; die openlijk zijn maïtresses afficheerde, en daardoor den grootsten aanstoot gaf, zoodat, toen hij ernstig ziek werd -, de eerste maal op het toppunt zijner glorie in Metz, gedurende den oorlog, - later bij gelegenheid van een op hem gepleegden moordaanslag -, eindelijk bij zijn sterfbed -, van hem geeischt werd, telken male, door die hem omringden, als een aan volk en godsdienst verplichte schuld, de onmiddelijke verwijdering van die lichtekooien. - Èn de dûchesse de Chateauroux, èn de marquise de Pompadour, èn La-Dubarry, moesten aldus het veld ruimen, met schande en smaad; de dûchesse de Chateauroux werd op geheel haar tocht, van Metz naar Parijs, met steenen gegooid, en uitgejouwd; de marquise de Pompadour is door spot- en schimpliederen vervolgd, wáár ze haar voet zette; La-Dubarry moest vluchten naar de provincie, naar een met haar bevriend minister, die viel mèt haar, en met den dood van haar minnaar, Lodewijk XV. -
Nu echter, - ik spreek van de dagen zooeven vervlogen, waarin een Leopold II van België heeft geregeerd, nu kennen we zulke finesses van rein zedelijk gevoel niet meer. Daarvoor zijn we te ‘verlicht’. - Nu óók ‘was er eens een koning’, om met de sprookjestaal te spreken, die allerwege aanstoot gaf, en allerwege werd nagewezen met den vinger bijna, die zoowat nóóit leefde in zijn eigen land, noch zich om de belangen daarvan bekommerde, maar die steeds dan hier dan daar in den vreemde zijn lusten en begeerten najoeg. - En, weet ge, hoe het nú toegaat, bij diens sterven; nu staan de portretten van zijn troonopvolger en diens vrouw gemoedelijk in éénzelfde (o, zoo fatsoenlijke) courant naast die der maîtresse, die alléén hem in zijn ziekte mocht verzorgen! Nu hebben we van dag tot dag als de gewoonste zaak ter wereld, vernomen, bij mònde van alle ‘toongevende’ bladen, hoe die maitresse de éénige was, die in zijn tegenwoordigheid vertoefde, hoe noch zijn dochters, noch zijn naaste familie, door hem werd ontvangen, alléén de bijzit, de jonge vrouw, die zich, uit hebzucht, had geketend aan den héél ouden man; niets van de verontwaardiging en de woede en den toorn van het volk uit de dagen van een Lodewijk XV; niets óók van den waardigen eisch der geestelijkheid dier tijden: ‘óf zij, de maîtresse, wijkt, òf ik ga!’ Och heden neen; nu is dat alles geheel in den haak, de dood-gewoonste zaak ter wereld!
En dan zegt men nog, dat de wereld vooruitgaat, en dat het volk iets anders is, dan 'n troep zich voor klater-goud-hof-geschitter, al is het ook nog zoo verrot inwendig, juichend buigende slaven, zonder eergevoel!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
‘Ongecorrigeerd geplaatst.’