evenals de mééste courantenredacties, partijdig is al naar gelang 't geen ik zeg háár bevalt of niet. Want, wanneer ik in de Holl: Lelie, die bij een protestantschen uitgever verschijnt, en géén R.K. Blad is, en die wordt geredigeerd door mij, een niet-R.K. vrouw, en wordt gelezen door vele bepaald anti-Roomsch-Katholiek-gezinde menschen, ondanks dat alles toch den moed mijner eerlijke overtuiging toon, van telkens en telkens weer krachtig te protesteeren tegen het den Roomsch-Katholieken zoo dikwijls aangedaan onrecht op allerlei gebied, dan neemt diezelfde R.K. Courant zulke stukken van mij met instemming over, prijst mij, is grootelijks met mij in haar schik.
Maar als ik in de geheel vrije gedachtenwisseling-rubriek anderen aan het woord laat, die dingen zeggen, welke der redactie niet bevallen, dan krijg ik eenige schimpscheuten en smadelijkheden naar mijn hoofd, die, dunkt mij, beneden de waardigheid van zulk een Blad moesten zijn. Voor den inhoud van die gedachtenwisselingen ben ik niet verantwoordelijk, gelijk er uitdrukkelijk boven staat, en, indien sommige van die ingezonden stukken niet belangrijk zijn, of althans niet de eer hebben aan de Maasbode te bevallen, (was het niet dat Blad?), dan bedenke hare redactie, hoe er in elk Blad, óók in de Maasbode, rubrieken voorkomen, die voor heel veel lezers niet de minste bekoring hebben, als daar zijn gemengd nieuws, flauwe grapjes, bladvullingen, enz, -
Wat nu de zaak waarover J.K. zich beklaagde als zoodanig aangaat, en hier ga ik over tot Uw brief aan mij, ik wil, juist omdat deze rubriek eene is van vrije gedachtenwisseling, mij niet uitspreken over den inhoud of den vorm van J.K.'s beschuldiging, - alleen U beantwoorden.
Volgens het door U mij toegezonden uitknipsel uit die R.K. Courant komen Göthe en Schiller niet voor op den index; dus, dan heeft J.K. zelf in dezen de verantwoording zijner onjuistheid. In het algemeen gesproken, ben ik vóór een index, in dien zin dat ik het niet wenschelijk acht, dat èlk boek aan èlk individu zonder toezicht wordt in handen gegeven; een boek kan geheel ongevaarlijk, kan volstrekt zedelijk bedoeld zijn, en toch kan het op dezen of genen individueel een heel verkeerden invloed hebben. Met name met Woutertje Pieterse (Multatuli werd immers óók door J.K. aangehaald) is dat het geval, wat den m.i. niet zeer kiesch geschreven aanvang betreft, als ik mij dit boek denk in handen van onrijpe of overprikkelde hoogere burgerschoollieren en gymnasiasten. Voor bijna elk boek geldt dit zelfde oordeel zoodra het valt buiten de rubriek van preeken, stichtelijke lectuur. Ik ben ervan overtuigd, dat 999 van de 1000 menschen Zola alleen lezen om er in te zoeken naar vuiligheden; dat is niet zijn schuld maar de hunne. Ander voorbeeld: Ik heb eens eene dochter van bijna dertig jaren aan hare moeder een standje hooren maken, wijl deze haar een boek wilde beletten te lezen, op medisch advies van den huisdokter, een boek dat van hoog-zedelijke strekking is, en dat nogtans, ik voor mij was het met dien dokter geheel eens, op dat zéér hysterische oude-meisje geen goeden invloed zou hebben gehad. Ik herhaal, er is bijna geen enkele roman, ik zonder mijne eigene boeken geenzins uit, die niet kan verkeerden invloed uitoefenen op dezen of dien bepaalden persoon, onder bepaalde omstandigheden. En daarom acht ik dus een index niet zulk een beslist verwerpelijk iets, te meer waar ik steeds heb gehoord, hoe de R.K. Kerk zelve wel degelijk rekening houdt met de individuen, en heel dikwijls
(juist in den door mij hierboven bedoelden zin), den een de lezing van een of ander boek toestaat, dat zij den ander verbiedt.
Een algemeene index heeft natuurlijk het bezwaar van alle algemeene regels, dat iedereen door het verbod wordt getroffen; maar de algemeene vrijheid alles te lezen, den protestanten van de kinderschoenen af heden ten dage toegestaan, kan ik evenmin toejuichen.
Ik was eens hier in den Haag in een zeer bekende leesbibliotheek, waar de met de zorg voor het uitgeven der boeken belastte bediende, een eenvoudig oud man, al jaren werkzaam is. Terwijl ik op mijn pakje wachtte kwam er een bengel van een vijftien jaren binnen, die een van van Deijssel's welbekende jeugd-romans (waarover nu maar liefst het zwijgen wordt gedaan) verlangde.
‘Is niet voorradig’ - zei de bediende na een quasi zoeken. En, toen het jonge mensch zich had verwijderd, helderde hij aan mij op:
‘'t Staat er wèl, want alleen zulk soort bengels komen er om, - maar ik geef het hun niet; - dan zeg ik dus maar dat het is uitgeleend; - het is geen lectuur voor zulke kwajongens.’
Die man toonde daardoor een helderen gezonden kijk, en zulk een kijk behoort de R.K. priester, die de lectuur leidt van zijn gemeente-