De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen en Ander.
| |
[pagina 306]
| |
heiligde traditie, was het natuurlijk dat weldra een algeheele omwenteling noodzakelijkerwijze moèst plaatsgrijpen, niet alleen ten opzichte van de opvattingen omtrent de inrichting der Staatsorde, maar evenzeer van die omtrent de verhouding der burgers ten opzichte van deze nieuwe oeconomie. Was men voorheen onderdanen van een aan God ontleend gezag, thans werd men zelfstandige leden van een burgelijke gemeenschap. Waar men tevoren slechts kende deugdelijke verplichtingen, sprak men nù van onafwijsbare rechten, en waar straks sprake slechts was van een organisch, eèn-willig geheel, kwam ten slotte de analytische gelijkberechtiging voor allen. Nu spreekt het vanzelf, dat, waar losgelaten werd de patriarchale idée van een gezinseenheid onder het bestier van den vader en het zich organiseeren van deze gezinseenheden tot een machtigere totaliteit onder een met Gods voorlichting door deze groepenhoofden gekozen hooger gezag, om daarvoor in de plaats te stellen een souvereiniteit, die slechts is het resultaat eener nuttigheidsovereenkomst tusschen individuën onderling, nu spreekt het vanzelf dat daar alle deze individuën zonder onderscheid ook dienen te deelen in het medezeggenschap omtrent vorm, bekleeding en werking van dit gezag, en dat, waar de som dezer eenlingen voor de helft bestaat uit mannen en uit vrouwen, het billijkheidshalve niet aanging deze laatste uit te sluiten en te behandelen als bij dit medezeggenschap nietbelanghebbenden. En dus uitgaande van deze stellingen, ontstond ‘ratione aequitatis’ geleidelijk de beweging voor de politieke rechten der vrouw. | |
II.Ofschoon de Kerk tot nog toe geen uitspraak deed omtrent het al of niet oirbare van het vrouwenkiesrecht, acht ik mij niettemin als Katholieke vrouw verplicht te kiezen de zijde van hen die toegedaan zijn de Christelijke Staatsleer, mee te gaan met hen, die geen gezag erkennen dan het gezag ontspruitend uit de Wijsheid Gods, en dus verwerpen alle souvereiniteit, alle eigen wil der volksalgemeenheid. Ware dit niet het geval, stond ik op het standpunt der absolute onafhankelijkheid van opvatting in dezen, dan zou ik na rustig wikken en wegen van het nuchtere tegen en voor, mij ten slotte kunnen scharen aan de zijde van hen die voorstaan dit veelgewenschte recht, indien dit partijkiezen niets tevens in zich sloot de verplichting om allerlei luchtkasteelen te bouwen, om te zijn een uitbundig strijdster, en bij alle gelegenheid er op los te banieren met leuzen als ‘eindelijke bevrijding uit eeuwenlange onderdrukking’, ‘afwerpen van het slavenjuk’, ‘gloren van een nieuwen dageraad’ en dergelijke krachttermen meer. Want van alle deze dingen is niets, en het dwazelijk fingeeren ervan doet meer kwaad aan de goede zaak dan heel wat verstandigen ijver kan goedmaken. Daarbij komt dat het heftige gebaar de vrouw ontsiert en haar ontneemt haar machtigste wapen, dat is de natuurlijke ingetogen gracie. Maar nog eens, al stel ik er mij geen gouden bergen van voor, in kalmte van overdenking zie ik niet in waarom der vrouw het kiesrecht zou onthouden blijven. Want het is al heel weinig steekhoudend, wat van uit een neutraal billijkheidsstandpunt er tot nu toe tegen werd aangevoerd! Immers, om niet te spreken van het pedantpronkerige dat erin gelegen is deze kwestie te willen toetsen aan historisch-juridische antecedenten (oud onrecht toch kan nimmer worden tot nieuw recht), of het laakbaar oppervlakkige van haar van de baan te willen schuiven met te wijzen op de ongelijksoortigheid van man en vrouw (ongelijksoortige dingen toch kunnen zeer goed nuttiglijk samenstreven in eenzelfde bepaalde richting), of wel de allesbehalve eerbiedwaardige on-ernst van er zich af te willen maken met een filosofenof dichterencitaat, (gering is immers in den regel der wijsgeeren redelijke wijsheid, en het dichterlijk aphorisme is zelden meer dan een stemmings-boutade), om niet te spreken zeg ik van dergelijke eigenlijk-weinig-meer-dan-debating-clubs-argumenten, is het toch een door geen redelijk man te loochenen feit, dat zoo de som van der vrouwen gezond verstand niet bereikt die van der mannen helder uitzicht, het intellect haar daarom toch verre van geheel onthouden is en bij de eenlingen vaak dat van den man zelfs overtreft; dat, indien de vrouw zich veel laat beinvloeden door haar gevoel, de nuchtere rede (dank God!) toch óók niet steeds het éénig richtsnoer is van der mannen daden; en dat vooral, waar het geldt een behartigen harer eigen bizondere belangen, er toch wel geen natuurlijker drijfveer tot ernstig en doordacht werken denkbaar is, dan die van deze belangen zelf. Terwijl het beweren dat een ingrijpende wetswijziging, | |
[pagina 307]
| |
als het invoeren van het kiesrecht ongetwijfeld zijn zou, niet tot stand mag komen, dan nadat zich eerst gemanifesteerd heeft een duidelijkwaarneembare volksovertuiging, van eene dusdanige - 't zij gewilde of onwillekeurige naïveteit en door de tegenovergestelde werkelijkheid al zoo vaak geloochenstraft is, dat we er hier gerust het zwijgen toe mogen doen. | |
III.Een andere vraag - en deze is aanmerkelijk belangrijker dan het zooeven behandelde - is ook hier weer, of het verleenen van kiesbevoegdheid aan de vrouw haar een rede zou kunnen zijn tot ernstige verheuging, of met het verkrijgen van medezeggenschap in zaken van legislatieven aard, haar den weg geopend zou zijn naar een land van blijder belofte, of door middel van eenige met haar medewerking tot stand gebrachte en daadwerkelijk de verhooging harer maatschappelijke gesteldheid ten gevolge hebbende wet, tevens te bekomen zou zijn een meer dan materieele verheffing, zou kunnen geschapen worden een juistere, mooiere verhouding tusschen hare werkelijke waarde en haar gewaardeerd worden, en hierdoor haar arbeidsveld zou kunnen of moeten gebracht worden op een plan van hoogere, meer algemeene belangrijkheid, kortom of langs wetgevenden weg haar innerlijk, waarachtig vrouw-zijn zou kunnen worden gekweekt tot rijker bloei, tot overvloediger geluksvruchtbaarheid, zoowel voor haar zelf als voor degenen die haar omgeven. En dan vrees ik, dat het ons door de strijdende optimisten in dezen beloofde land ten slotte niet meer zal blijken te zijn dan een luchtverheveling, dat de te hoog gespannen verwachtingen noodzakelijkerwijze zullen moeten uitloopen op bittere ontgoocheling. Want waar wij ons afvragen, wat de ervaring geleerd heeft dat langs den weg van wetten te bereiken is aan zedelijke verheffing van eenigerlei aard, wat door een dwingend ingrijpen van staat of gemeente werd tot stand gebracht aan geestelijk mooi of aan ethische edelwaarde, daar, indien wij ons ernstig en eerlijk rekenschap geven van de onopgesmukte werkelijkheid, zullen wij niet anders kunnen geven dan een weinig bemoedigend antwoord, niet anders mogen vaststellen dan een zeer geringe einduitkomst. Men verdenke mij hier niet van antinomisme. Ik weet zeer goed dat wetten noodzakelijk zijn en dit steeds zullen blijven. En dat eensdeels omdat de menschheid wel nimmer geraken zal tot die mate van volkomenheid, die uitsluit alles wat zweemt naar ongeregelde zelfzucht, en in de tweede plaats, omdat ook voor de besten onzer het oogenblik kan komen van zwakheid, van niet opgewassen zijn tegen zekere, 't zij lokkende of dreigende invloeden, en de wetsdwang in zulke gevallen de ruggesteun kan zijn voor het falende willen. Maar dit neemt niet weg, dat de wet in den grond is een fatale noodzakelijkheid, dat zij is (ik heb natuurlijk op het oog niet de goddelijke, wet, die is de heiliging van den Vrijen Wil, maar eenvoudig de burgerlijke verordeningen van den neutralen Staat) niet meer dan een door den zin tot zelfbehoud gedicteerde overeenkomst tusschen elkander overigens onverschillige partijen, en dat, zelfs in gevallen waarbij schijnbaar beoogd wordt anderer heil, het welzijn van een enkele groep, toch steeds weer na te speuren zal zijn òf de geheime drijfveer van het in 't algemeen belang wortelende eigen-ik, of wel den onweerstaanbaren drang van opeenstuwende omstandigheden. En nu behoeft het toch geen betoog, dat daar waar slechts aanwezig zijn impulsen van lager orde als de bovenomschrevene, nimmer zal te bereiken zijn welke verheffing, welke hoogere wedergeboorte dan ook. Want niet met kunstlicht, hoe rijkelijk ook uitgestraald, brengt men de landouwen tot wasdom, nòch kan een kunstmatig irrigeeren vervangen den vruchtbaarheid wekkenden regen. Waar niet straalt een levenwekkende zon en geen wolken drenken het dorstige land, daar is de starheid en de dood. En is er zonloozer oord nu, dan daar, waar op perkamenten grond zich rijen de troostelooze reeksen der artikelen? En welke blijde mysteriën van schoonheid of goedheid zouden kunnen ontluiken, waar nimmer de grauwe schemering van het berekenend ‘dat-om-dit’ verbroken wordt door een enkele straal van lichtende en warmende Liefde? | |
IV.Men zal mij hier allicht te gemoet voeren, dat met tal van arbeidsregelingen, met verschillende verordeningen tegen prostitutie en pornografie en vooral met de drankwetten toch degelijk beoogd wordt een opruimen van beschavingshindernissen, een tegengaan van zedelijke ontaarding, een uitroeien van droeve volksondeugden. En voor het oogen- | |
[pagina 308]
| |
blik wil ik aannemen dat niet de drang der omstandigheden, niet de vrees ten slotte te zien nemen wat niet werd gegeven, noch het zich uit natuurlijken afkeer beschermen tegen de aanraking van het immonde, het aanzijn gegeven hebben aan deze verschillende proefnemingen. Wat echter is van alle deze dingen de uitwerking geweest, wat mag geboekt worden als noemenswaarde verwezenlijking van 't geen de hoopvollen zich voorstelden en wáár kan hier het oog met welgevallen rusten op eene ten gevolge dezer maatregelen verkregen maatschappelijke vermooiïng? Men noeme mij geen cijfers, men spare mij statistische gegevens zoowel omtrent het eene als het andere. Blijkt niet telkens weer opnieuw hoe de statistiek slechts is een der vele travesti's van de leugen? Maar wie, die met ziende oogen blikt om zich heen, zal durven beweren dat de som der geleden armoede werkelijk geringer is nu dan te voren, dat in de arbeidskringen is toegenomen de tevredenheid en verminderd de wrevel tegen hen, die zij zalig wanen in 't bezit, dat werkelijk ingekrompen zijn en niet eenvoudig verlegd, de grenzen waarachter zich uitstrekt het talrijk bevolkte land der proletariërs? En wie, die 't weet, zal niet toestemmen dat ze machteloos gebleken zijn, de gemeenten, die meenden den strijd te kunnen aanbinden tegen een steeds wassende verontzedelijking, en dat niet het voorheen gelocaliseërde kwaad nu als een infectie zich verspreid heeft alom, door 't geheele organisme der steden en daar uitwoekert als een weerzinwekkend ekzeem? En zijn ze minder talrijk nu, de ‘slachtoffers van den drankduivel’ nu men gereglementeerd heeft ‘den verkoop der Alcoholica in 't klein’, zijn ze minder schrijnend nu, de tooneelen van ellende, die tengevolge der onmatigheid zich afspelen hier en elders en allerwegen? En zoo in enkele richting het aanvangt te dagen en de kenteekenen zich beginnen te vertoonen van kentering ten goede, zou men werkelijk meenen dan de eere te mogen geven aan de legislatoren, hoe welbedoelend ze ook zijn, en niet veeleer aan de edelgezinden die werken en trekken met liefdevol krachtig voorbeeld en woord? Nog eens, de wet is de kruk voor den kreupele, niet de struische kracht die stuwt den hoogen menschengang! | |
V.Ofschoon ik dus niet kan billijken degronden waarop der vrouw onthouden wordt het zoo begeerde kiesrecht, en ik, gesteld dat het in mijn macht lag, haar volgaarne gelukkig zou maken met de inwilliging van haar wenschen naar eenigen invloed op den gang der gemeenschap, meen ik niettemin niet geheel onomredend gelaten te hebben, de matige geestdrift die ik voor mij geloof te moeten koesteren naar aanleiding van eene heftige beweging in deze richting en de geringe verwachtingen die ik koester van een eventueel politiek optreden van onze sexe. Het is inderdaad een dwaling te meenen, dat, gewapend met het kiesrecht, de vrouw meer dan nu in staat zou zijn zich te verdedigen tegen de listen en lagen haar zeer zeker vaak gesteld door de zelfzucht veler mannen, dat zij met meer kans van slagen ten strijde zou kunnen trekken tegen het onrecht dat in meer dan een opzicht haar ongetwijfeld geschiedt, en dat zij aldus ten slotte gemakkelijker zou kunnen veroveren het standpunt, niet van gelijk- maar van evenwaardigheid, waarop zij recht heeft uit kracht van de hooge eigenschappen, die ook haar doen zijn, zoo goed als den man, een onmisbaar integreerend deel der gemeenschap. Niet ontzag dient de vrouw in te boezemen door kracht van wapenen, niet vrees aan te jagen door geweld tegen geweld! Maar eerbied heeft zij af te dwingen, gehuwd of ongehuwd, diep overtuigde eerbied, eerbied om haar soortelijke deugden, eerbied voor haar eenvoud in schoonheid, voor haar schoonheid in deugd, voor haar deugd in Liefde. Eerbied heeft zij af te dwingen en dat niet door eigenschappen die van nature behooren den man, maar door de heerlijke en voortdurende uitstraling van haar echt en zuiver vrouwengemoed! Nijmegen 28 September 1909. H. v. ROGGEN - BLOMHERT. |
|