De Aalmoes.
In de nabijheid van een groote stad, op het breede voetpad, liep een oude, zieke man.
Aarzelend waren zijn schreden; onzeker, slepend en strompelend gingen zijne uitgeteerde voeten slechts met moeite en moede vooruit, alsof zij een vreemden wil gehoorzaamden. Zijn kleeren hingen in lompen om zijn lichaam, zijn bloote hoofd viel op de borst neder.., de krachten begaven hem.
Hij zette zich op een steen neder aan den weg, boog zich voorover, steunde op zijn elleboogen, bedekte zijn gezicht met beide handen en tusschen zijne gekromde vingers vloeiden de tranen en druppelden in het droge, grauwe zand.
Hij dacht aan vervlogen tijden...
Hij herinnerde zich, hoe hij ook eens gezond en rijk was geweest - en hoe hij toen zijne gezondheid verloor - en zijn geld met anderen er doorbracht, met goede en slechte vrienden... En nu, nu had hij niet eens een stukje brood - allen hadden hem verlaten, de vrienden nog eerder dan de vijanden.
... Zou hij zich nu werkelijk zoo moeten. vernederen, om een aalmoes te bedelen? En bitterheid vervulde zijn hart en schaamte.
Zijn tranen echter vloeiden en vloeiden en druppelden in het grauwe zand.
Opeens hoorde hij, hoe hem iemand hij zijn naam riep: hij richtte zijn moede hoofd op - en zag voor zich een onbekende staan.
Deze had een ernstig, eerbiedwaardig, maar niet streng gelaat; zijn oogen waren niet stralend, maar helder; de blik doordringend, maar niet valsch.
‘Gij hebt Uw geld weggegeven,’ liet een zachte stem zich hooren... ‘Hebt ge geen berouw weldadig geweest te zijn?’
‘Neen, ik heb geen berouw,’ antwoordde de grijsaard met een zucht, ‘ofschoon ik nu weliswaar van honger sterf.’
‘Wanneer er nu op de wereld geen bedelaars geweest waren, die de hand naar U uitstrekten,’ ging de onbekende voort, ‘wanneer niemand de weldaden noodig gehad had, hadt gij dan wel weldadig kunnen zijn?’
De grijsaard gaf geen antwoord - en verviel in gepeins.
‘Zoo wees dan ook gij niet te trotsch, arme bedelaar,’ hief de onbekende weer aan: ‘sta op, strek Uw hand uit, geef ook gij nu aan andere goede menschen gelegenheid, door de daad te bewijzen, dat zij goed zijn.’
De grijsaard stond op en keek rond.... doch de onbekende was reeds verdwenen; - in de verte echter verscheen op den weg een wandelaar.
De grijsaard ging op hem af - en strekte zijn hand uit. - Deze wandelaar echter wendde zich met knorrig gezicht af en gaf hem niets.
Na hem kwam nog een tweede - en die gaf den grijsaard een kleinigheid. En de grijsaard kocht zich brood voor den gekregen stuiver - en zoet smaakte hem de afgebedelde beet - en geen schaamte kwelde meer zijn hart - integendeel, een gevoel van stille vreugde was over hem gekomen.