men zich verbazen moet dat nog zulk een duidelijk beeld van Jezus' karakter ons voor oogen komt.’
Dat de feiten die beschreven worden kort te voren zouden zijn geschied kunnen wij op grond der onderzoekingen moeielijk meer aannemen. Trouwens het Evangelie volgens Lucas vangt aan: ‘Nadat velen ondernomen hebben om op te stellen een verhaal aangaande dingen die onder ons volbracht zijn.’ Hierbij teekent Ds. Bakels aan. ‘Hieruit blijkt dat er in de oudste tijden vóór Lukas, reeds vele levensbeschrijvingen van Jezus geweest zijn. Van die allen weten we nagenoeg niets af. Van deze vóór hem levende Evangelieschrijvers beweert Lucas, dat ook zij deze geschiedenissen niet als ooggetuigen schreven, maar uit de tweede hand, van de tijdgenooten van Jezus vernomen hebben.’ Lucas vervolgt immers: ‘gelijk zij ons hebben overgeleverd, die van den beginne ooggetuigen en dienaren des woords zijn geweest.’
De heer Johan Koning zal toch wel met ons eens zijn dat wanneer iets door overlevering tot ons komt er iets aan het oorspronkelijk verhaal kan veranderd zijn, iets weggelaten, iets bijgevoegd, of, wanneer het schriftelijke overlevering is, een woord verkeerd begrepen. Men denkt dat het Evangelie ‘volgens Mattheus’ vervaardigd is tusschen de jaren 70 en 100, dat ‘volgens Marcus’ wordt voor het oudste gehouden, en men meent dat het zou dagteekenen van vóór de verwoesting van Jerusalem (in het jaar 70), dat volgens Lucas is geschreven denkelijk omstreeks het jaar 100 en dat volgens Johannes tusschen de jaren 100 en 150 na Christus, dus tijdens de tweede of derde generatie na Christus. -
Om de vrijzinnige opvatting van het Christendom te noemen ‘een vernuftig uitvindingje van menschen’, een ‘zoethoudertje, ‘een in slaap-sussertje van het groote geweten’, getuigt dit wel voor eerbied voor de meening van anderen?
Zijn rechtzinnige Christenen en vrijzinnige Christenen het niet eens over den kern van het Christendom, dat is de beoefening der Christelijke deugden: naastenliefde, vergevensgezindheid, verdraagzaamheid en zelfverloochening? Indien de heer Johan Koning eene beschouwing over deze algemeen erkende waarheden van het Christendom als inleiding van zijn artikel had genomen, dan zou zijn beschouwing omtrent de plaats der vrouw onveranderd hebben kunnen blijven, maar dan zou deze bovendien ook van waarde zijn geweest voor dat groote deel der Lelie-lezers die behooren tot die Christenen welke niet belijden wat de schrijver noemt: een beter ‘soort’ Christendom.
Het streven dergenen die burgers zijn eener Christelijke maatschappij vindt toch meer zijn zwaartepunt in het beoefenen der idealen door Christus ons voor oogen gehouden, dan in het aannemen van wonderverhalen als ‘geloofswaarheden’, welke verhalen misschien zijn ontstaan door de groote behoefte om den mensch Jezus die jaren vroeger een Blijde Boodschap bracht, te verheerlijken, te vergoddelijken.
Dat de schrijvers der Evangeliën niet hebben willen en kunnen bedriegen, behoefde de heer Koning niet te bewijzen. Niemand toch die dit beweren zal, ook niet zij die meenen dat deze schrijvers te goeder trouw gefaald hebben; daar de Evangelieschrijvers geloofden dat Jezus de beloofde Groote Koning of Verlosser was, konden zij van Hem niet als van een mensch schrijven. Bovendien waren het Oosterlingen, hun beeldspraak, hun verhaaltrant is zoo geheel anders dan de onze. Zie hieromtrent meer in de aanteekeningen van bovengenoemd N.T. bewerkt door Ds. Bakels, uitgegeven door de ‘Mij. voor goede en goedkoope lectuur.’ -
Amsterdam, 18 Oct. '09.
J. RASCH.