auteur Paap en den heer d'Oliveira Jr. Zij troffen mij in verband met den roman: Max Dannenberg, waarvan ik den inhoud hier kortelijk wil bespreken.
Immers, als Paap van zichzelf zegt, dat hij als begin-mensch was een idealist, die van de maatschappij heelemaal niets wist, maar dat het leven hem onderrichtte, en als hij daarop laat volgen de verzekering, dat hij in al zijn boeken werkt naar levende modellen, dan ligt de conclusie voor de hand, dat hij in den jongen advocaat Max Dannenberg, vrucht van zijn verbeelding, schilderde eigen-ik, en eigen levens-rijpen, terwijl hetgeen hij verder schrijft over de verruiming, die het grootere Duitsche leven gaf aan zijn Hollandsche begrippen, verklaart het dóór en dóór Duitsche tintje van modern groote-stad-bestaan, dat, in de vertaling van Max Dannenberg, het onhollandsche van het boek accentueert, óók zonder die toevoeging: ‘uit het Duitsch vertaald.’
Wat het werk van den auteur verheft ver boven het middelmatige, dat is niet de inhoud, de stijl, het verhaaltje als zoodanig, noch ook de niet zeer nieuwe vinding van het mislukken eener ménage à trois, het is het karakter, de persoonlijkheid, die, onafhankelijk en oorspronkelijk, telkens om den hoek kijkt, in deze schepping van een zeer eerlijk en onpartijdig de dingen beziend mensch.
Het feminisme, als een mislukking in zijn gehéél, ondanks zijn zeer goede bedoelingen soms, ziedaar het gegeven, actueel en afgezaagd tegelijk, maar dat zich onderscheidt van de rest der hetzelfde thema behandelende vertelseltjes, door de vele rake gezegden en kernachtige uitingen van den schrijver zelf.
Zoo b.v. heeft do auteur in Mevrouw Schönau een ijveraarster voor de vrouwenzaak geschilderd van het goedige, reeds wat ouderwetsch-wordende, het héél-wèl-meenende type dier bejaardere, gehuwde, dames, die niet zien de ver-reikende gevolgen harer propaganda, maar eerlijk en oprecht bevorderen willen, door haar leuzen en vereenigingen, het heil der vrouw. Welnu, met déze enkele, àlles-zeggende pennestreken teekent hij het onnoozel bestaan van zulke voorvechtsters, te goeder trouw:
‘En in elke vereeniging is zij lid van 't bestuur, en zoo komen er brieven, en moeten er brieven geschreven worden, en er is geloop, en in trams wordt gereden, en in rijtuigen gehotst, kortom men doet wat men kan, en zoo gaat de wereld vooruit.’
En een eind verder ontmoeten we de onderstaande, niet minder rake teekening van een reformdraagster-voorvechtster:
‘Als een oppergewaad droeg zij een soort van zak. Voor aan den hals was een groote lap vleesch zichtbaar, van achteren boven op den rug eveneens, en toen zij eens stond, en zich voorover boog, zag men de lijnen harer omvangrijke achterwangen zoo te zeggen door den zak heen, als een teekening overgetrokken. Dezen zak noemde zij volgens het algemeene tegenwoordige spraakgebruik, een reformkleed’.
Meen echter niet, dat de schrijver, al zegt hij zulke dingen heel ironisch scherp, daarmede heeft willen ‘afgeven’ op féministen en hare stellingen. Integendeel. Hij neemt haar heel ernstig.
Van deze zelfde reformdraagster zegt hij verder veel goeds, hoe, als zij optreedt, haar oprecht enthousiasme en haar lieve stem deden vergeten haar kleeding, en hoe haar voordracht zóó waar is, en zoo geleerd, op historische gegevens gebouwd, dat zij terstond Max Dannenberg overtuigt, en maakt tot een aanhanger harer theorieën. De tamelijk tamme inhoud van de rest komt er dan op neer, hoe Max, die eerst met de eene vrouw leefde tegelijk met een anderen man, en zelfs een kind heeft van die vrouw, later walgt van dezelfde verhouding, wanneer een andere, eveneens reeds met een eigen man levende vrouw, hem precies hetzelfde voorstel doet. ‘Twee mannen - een vrouw. Waarom niet? raisonneerde ik destijds. Of zijn het de bijkomende omstandigheden, die het telkens bederven’? En daarmede eindigt Max dan in het banale huwelijk, met een lief en zacht, ècht Duitsch meisje, dat altijd van hem heeft gehouden, en heel blij is, dat hij zich eindelijk verwaardigt haar te nemen. Om deze twee heen groepeeren zich andere min of meer levensware typen, als Lotte Günter, Anna Dannenberg. Maar, niet om de uitbeelding van hen, allèén om de telkens als zoo héél wáár treffende gezegden, moet men Paap liefkrijgen, als een supérieur auteur. Daar heb je b.v. dat zinnetje van levenswijsheid:
‘Men moet elkander liefhebben; dat is de éénige levenswijsheid. En, als dan de dood komt, dan staat hij, dien men liefheeft, naast ons, en hij neemt onze hand, en men slaapt rustig in’.
Het is een vrouw, aan wie deze schoone woorden in den mond worden gelegd. Een andere vrouw geeft, als zij den man van