wel ráákt. Ze huivert en glimlacht tóch - even - van zaligheid...
Dan staat ze stil en laat hen voorgaan. Lángzaam loopen ze, heel langzaam en flirten druk. Ze hebben 'n plezier! 'n Pret!
En zij voelt zìch als 'n weggeschopte hond - wég!
‘Hij is dus geëngageerd,’ denkt ze bitter, langzaam voortrijdend. ‘Hoe vreemd, dat 'k dit niet eens vernam. Al mijn hoop is dus vervlogen. Zwart en ledig ligt het leven vóór mij.’
Dat ze vroeger, ondanks alles, toch nog hóópte - bekent zij zich dus thans.
Op eens schiet een straal van licht, van hoop door de inktzwarte, zwart-zwarte duisternis harer gedachten. Ze grijpt er naar en klemt er zich aan vast en trekt er zich aan op - met den moed, de kracht der wanhoop - óp uit den zwarten, stinkenden, vuilen en viezen modderpoel van doffe vertwijfeling en radelooze smart, waarin zij ál dieper zonk en zonk... Evenals de drenkeling - uitgeput - de reddende hand grijpt, die hem wordt toegestoken... er zich aan vastklemt - óptrekt...
Men heeft haar wel eens verteld, dat hij een relatie had met een getrouwde vrouw.
Ze heeft 't nooit geloofd en hem altijd dapper verdedigd. Maar nu - nu ziet ze het. Dat, dat is die vrouw... Daar, daar is zij! Ondanks al haar smart, glimlacht ze nu toch nog van geluk. Hij is dus niet geëngageerd. Ze kan weer hopen. Ondanks alles: hopen. Wild, hartstochtelijk hòpen!
En even geniet ze nu van zijn knap figuur, zijn hooge, manlijke gestalte...
Maar dan komen weer de zwárte gedachten. Kleine, booze dwerg-Erinngen en andere kwelduiveltjes schijnen voor haar uit te vliegen, haar treiterend en sarrend. Ze kijken naar hem en haar en zien dan naar de eenzame om, haar wijzend op het vroolijk tweetal, met koelen spot en wreeden lach... ‘Zie je ze wel? Zie je 't wel! Zie je wel, hoe lief hij tegen haar doet? Jij wou daar wel loopen, hè - in háár plaats...?!’
En heur ziele schreit...
Bij het oversteken der Laan Copes - tante en nichtje altijd achter hem en haar - moet ze zien, hoe hij, door de drukte van trams en rijtuigen, even van haar af raakt. Doch met welke vlugge, elegante sprongen - liefdeverlangend - haast hij zich weer galant aan haar linkerzijde!
Tante Anna duldt en lijdt. Wel is de pijn in haar hart ondraaglijk, maar toch draagt ze haar - om hem! Om hem, dien zij liefheeft, ondanks alles... Hem, van wien zij alles kan verdragen, wien zij àlles wil vergeven - onmiddellijk! Omdat haar liefde is: grenzenloos...
De wandeling wordt voortgezet, thans weer op den Scheveningschen Weg. Zij - steeds, op eenigen afstand, achter hem en haar.
Arm, klein zusje. Tante schijnt haar geheel te vergeten...
Ze houdt 't nu niet langer uit, kijkt tante aan en vraagt, of ze loopen mag?
‘Nee, lieveling, nee...’ hijgt tante, met betraande oogen. ‘Dat kan nog niet. Strakjes, hoor. Nu nog niet... Zus is zoet. 'n Lief kind is zus. Heel lief - hoor... Kijk es gauw - 'n tram. - De andere kant. En 'n soldaat - op 'n paard. Hè, wat mooi! Niet? Lieveling. Kleine schat... Snoes!’
Neen, zusje mag niet loopen. Tante vindt 't wel jammer, maar vandaag moet zusje tantes zin eens doen. Gewoonlijk doet tante den haren, wanneer dit ook ook maar eenigszins kan.
Vandaag wil tante zich zelf eens martelen en steeds blijven loopen achter hem en haar. Als zusje liep, zou dit niet kunnen en zouden ze spoedig achterblijven. Neen neen, zusje mag vandaag niet loopen!
Terwijl ze weer naar hen kijkt, komt opnieuw een troostende gedachte bij haar op. Kan hun verhouding ook zijn: vriendschap? Mooie, verheven, edele en reine vriendschap - tusschen 'n man en 'n vrouw? Een innige geest-verwantschap - een elkaar-zeggen van elkaars diepste gedachten, elkaars heiligste en heerlijkste overtuigingen..?
O, als zóó hun verhouding is, zal zij zoo jaloersch niet meer zijn op die vrouw. En hem heeft ze er slechts des te liever om.
Ze kijkt... Maar neen. Slechts diepe teleurstelling, bittere ontgoocheling en wreede, schrijnende smart is haar deel. Want wat ze ziet, is flirt - echte, banale, wereldsche flirt...
Voorbij het tolhek en -huis links, slaat, op den Hoogen Weg, het minnend paar rechts het tweede voetpad van de Scheveningsche Boschjes in - steeds langzaam kuierend en druk flirtend, pratend en lachend... Tante hen achterna.
Vreemd vindt ze alles toch - o, zoo vreemd, zoo vreemd. Vreemd, dat hij zóó is... Hij. ‘Er, der Herrlichste von allen’. Ze heeft hem altijd op zoo'n hoog, hoog voetstuk ge-