Mascha.
Toen ik nog voor vele jaren in Petersburg woonde, knoopte ik, elken keer dat ik een droschke moest nemen, met een koetsier een gesprek aan.
Vooral onderhield ik mij gaarne met de nachtkoetsiers, arme boeren uit den omtrek, die met een geelgeverfde slede en een mager karrepaard in de hoofdstad komen, in de hoop daar hun brood te verdienen en de huur voor hun huisje te kunnen oversparen,
Eens nam ik weer zoo'n koetsier... Een jongen van ongeveer twintig jaar, groot, sterk en gespierd, met blauwe oogen en frissche roode wangen. Zijn haar kwam in blonde lokken onder de diep tot op de wenkbrauwen afgetrokken, gestopte pet, te voorschijn. En hoe had hij wel die verscheurde, kleine kiel over zijn reuzenschouders kunnen krijgen!
Intusschen, het aardige, baardelooze gezicht van mijn koetsier scheen terneergeslagen en bedroefd.
Ik knoopte een gesprek met hem aan. Ook uit zijn stem klonk droefheid.
‘Wel, vriendje?’ vroeg ik hem. ‘Waarom ben je zoo treurig? Drukt je 't een of ander verdriet?’
De jongen aarzelde met zijn antwoord.
‘Ja, mijnheer, ja’, brak hij eindelijk los. ‘Een verdriet dat niet grooter had kunnen zijn. Mijn vrouw is gestorven.’
‘Je hebt haar dus erg liefgehad... je vrouw?’
De jongen wendde zich niet naar mij om, hij boog slechts een weinig het hoofd.
‘Ja, of ik haar heb liefgehad, mijnheer. Acht maanden is het geleden, maar ik kan het niet vergeten. Het knaagt aan mijn hart... altijddoor! Waarom heeft ze ook moeten sterven? Ze was toch nog zoo jong en zoo gezond! Op één dag heeft de cholera haar doodgemarteld.’
‘Ze was zeker een brave vrouw voor je?’
‘Ach mijnheer!’ zuchtte de arme jongen, ‘wat hadden wij een goed leven samen. Ze is zonder mij gestorven. Pas hoorde ik hier dat men haar reeds begraven had, - of ik vloog oogenblikkelijk naar ons dorp, naar huis. Ik kwam aan - toen was 't reeds na middernacht. Ik treed mijn huisje binnen, blijf midden in de kamer stilstaan en roep heel zachtjes: ‘Mascha! mijn Mascha! Maar alleen het krekeltje piept.
Daar begin ik te huilen, ik werp mij op den grond - wat heb ik toen met mijn handen op den vloer geslagen! - “Gij onverzadelijk graf!” schreeuw ik.... “gij hebt haar verslonden.... verslind dan ook mij.... Ach, Mascha!” Mascha!’ voegde hij met plotseling geheel verstikte stem erbij. En zonder zijn grove teugels los te laten, wischte hij zich met zijn vuisthandschoenen de tranen uit de oogen, schudde ze af, trok de schouders op - en sprak geen woord meer
Toen ik uit de slede steeg, gaf ik hem een kleinigheid meer dan vrachtprijs. Hij boog diep, terwijl hij met beide handen naar de muts greep - en reed toen langzaam verder, over de gladde sneeuwvlakte van de lange straat, die bijna onzichtbaar was door den nevel van een vriezenden Januaridag.
Vertaling door LOUIS.