woord: het deftigste was zeker dit: ‘laboratorium.’ Hèt la-bo-ra-to-ri-um!!
Het was geen boek, geen insect; ook geen schilderij en geen voorwereldlijk dier; ook geen lange redevoering, zooals de hond van onzen buurman, de advocaat verzekerde; neen, neen, het was geen rederijkerskunst, evenmin als een godsdienst, iets zooals protestantsch; heelemáál niet; het was héél wat anders; het was een kamer vol met bokalen, flesschen, kolven, staven glas en machines van allerlei soort.
Iedere week kwamen er geleerde heeren, lieten de machines werken, gingen overleggen en redetwisten en deden wat zij noemden ‘proeven’ en ‘ontdekkingen’. Ik was dikwijls tegenwoordig bij die vergaderingen en hield me dan heel stil om te luisteren en om te probeeren iets te leeren ter herinnering aan mijn moeder en uit liefde tot haar, alhoewel het erg lastig voor mij was....
Maar, ik schoot er heelemáál niets van op: ondanks mijn meest ingespannen aandacht, lukte het mij nooit te snappen, waarover men het eigenlijk had.
Op andere keeren, bleef ik liggen en slapen aan de kleine voetjes van de vrouw des huizes in haar boudoir; zij gebruikte mij dan, bij wijze van liefkozing, als voetenbankje en wist dat ik dat heerlijk vond.
Dan weer eens, ging ik een poosje in de kinderkamer doorbrengen, waaruit ik flink heen-en-wêer geschud en tevreden terugkwam. Ook bewaakte ik wel eens de wieg van de baby, terwijl hij sliep en de voedster soms een poosje de kamer uitging. En verder liep en rende ik over de gazons en door den tuin met Saddie, totdat wij doodmoe waren, en dan ging ik slapen op het gras in de schaduw van een boom, terwijl zij lag te lezen.
Dicht bij ons huis waren verscheidene heel aardige hondjes, voorál een iersche setter met gekruld haar, gracieus, mooi en galant, die luisterde naar den naam van Robin Adair; hij was protestant evenals ik en bovendien een jong mannetje; ik werd na eenigen tijd bevriend met hem en heel intiem en, als er andere heertjes te dicht bij mij kwamen, dan raakte hij subiet uit zijn humeur.
De bedienden van ons huis hadden veel kleine oplettendheden voor mij en hielden veel van mij; men kan zich dan ook moeilijk een heerlijker leventje voorstellen, dan het mijne, en er kon op de heele wereld geen gelukkiger en ook geen dankbaarder teefje dan ik gevonden worden. Ik zeg dat wel zélf, maar 't is de waarachtige waarheid. Ik deed mijn uiterste best om alles te doen, wat goed en rechtvaardig was om de nagedachtenis van mijn moeder en haar wijze lessen eer aan te doen.
Onder die bedrijven werd mij een lief kleintje geboren en toen kende mijn geluk geen grenzen. Robin Adair was wel de vader, maar hij trok zich van z'n kleintje lang zooveel niet aan als ik; ik denk omdat het in hem niet gegroeid was.
Zoo'n lief, lief diertje.... Hij was zóó fijn, en fluweelig zacht; zijn leuke kleine pootjes waren zóó onhandig; zijn oogjes zoo teeder, zijn lijfje zoo zacht en mollig!
En stel U mijn trots voor, te zien hoeveel de kinderen en hun moeder van hem hielden, hem letterlijk aanbaden en zich vrolijk maakten met al de wonderlijke dingen, die hij deed!
O! het leven was veel, véél te mooi!
Toen kwam de winter. Op een goeden dag had ik mij opgesloten in de kinderkamer, dat wil zeggen, ik sliep òp het bed. De baby in z'n wiegje sliep ook; dit stond naast het bed, dicht bij den schoorsteen. Het was een mooie wieg, overdekt met een gordijn van een bizonder dunne stof; de min was de kamer uit en wij waren beiden dus alléén.
Ik denk dat er toen een vonk uit het haardvuur op het dunne weefsel van het wiegekleed sprong; ten minste plotseling werd ik gewekt door een kreet van de baby en ik zag uit het gordijn vlammen slaan, die tot aan het plafond reikten.
Zonder aan iets ook maar te denken, sprong ik in m'n angst op den grond en was in minder dan een oogwenk bij de deur. Maar reeds het volgende oogenblik, herinnerde ik mij de laatste woorden van mijn moeder en sprong weer op het bed....
Snel stak ik mijn kop door de vlammen, die de wieg omringden en pakte de baby met m'n tanden bij z'n luiers; met mijn kop flink in de hoogte sprong ik met het kindje van m'n meester op den grond, omringd door een groote rookwolk. De kamerdeur was dicht, maar ik sprong flink tegen de kruk aan, zoodat zij openging en toen sleepte ik het kermende schepseltje naar den gang. Ik maakte mij gereed om hem verder te slepen, opgewonden, tevreden en fier als ik mij voelde, toen de stem van mijn meester toornig klonk:
‘Er uit, smerig beest! Er uit!!