heengaande, na een zondig leven, toch ten slotte in vrede met God, omdat zij zich wist te verzoenen, door Hare Kerk, met Hem. Toch, aan den anderen kant, wanneer de schrijfster hare Roomsch-Katholieke personen in den mond legt de bewering, dat de protestanten ‘niets’ hebben, dan komt dit, omdat zij daarbij alléén denkt aan moderne protestanten, voor wien, alles omtrent het Hiernamaals blijft vraag of vraagteeken. Gelijk ergens in het verhaal één hunner zegt: ‘de eene dominee leert dit, en de andere dat.’ Met orthodox-protestantsche Christenen is het echter in deze opzichten een geheel ander geval; zoo b.v., wanneer bij den dood van Fransje, het kind van Alfred en Louise, de laatste den eerste benijdt, dat hij niet twijfelt aan eenmaal zijn jongen te zullen weerzien, en daarbij bitter uitroept; ‘Voor mij is hij niets dan stof.’ Inderdaad, is op zulk een moment de klove tusschen een geloovig Roomsch-Katholiek en een dergelijk modern protestant eindeloos groot, en diep tragisch, waar zij daardoor belet gezamenlijk treuren.
Echter, ware Louise een orthodox-protestantsche vrouw geweest, dan zou zij evengoed als haar man, geweten hebben, zeker geweten, dat haar Fransje lééfde; ònze orthodoxe geloofsbelijdenis leert dat heel uitdrukkelijk, een lichamelijke opstanding; in het schoone Duitsche kerklied van onze Louise Henriette van Brandenburg is dat ook zoo nadrukkelijk bezongen! En, op een ander gebied, dat der echtscheiding, heerscht dezelfde begripsverwarring bij deze schrijfster, waar zij alle protestanten over één kam scheert. Zij toch maakt van Theo en Elsa twee levenslang aan elkaar gebondenen, ondanks hun gestorven liefde, alléén omdat de Roomsch-Katholieke godsdienst echtscheiding afkeurt, terwijl Theo daaraan hecht; en dan laat zij de protestantsche Louise zich daarover ergeren, en verbazen. Maar, luister nu eens wat de orthodox-protestantsche predikant Otto Funcke daaromtrent zegt, in datzelfde reeds hierboven aangehaalde boek: Huwelijksgeluk:
Het is de wil Gods, dat de echt onverbreekbaar is, en dat slechts de dood scheiding maakt.
Kan het afdoender en méér overeenkomstig het Roomsch-Katholieke standpunt in deze zelfde quaestie? Ongetwijfeld zal het het m.i. om al zulke redenen voor een orthodox-protestantsch meisje véél minder moeilijk zijn zich aan een Roomsch-Katholieke omgeving te gewennen, dan voor een modern-protestantsche, als deze Louise Elspeet. Maar, wat mij persoonlijk in den roman het meest trof, dat is de sublieme verhouding tusschen Pia en Felix, omdat ik geloof dat zóóiets alleen kan voorkomen bij Roomsch-Katholieke menschen, zulk een zelf-opvoeding dóór het geloof, zulk een blijmoedig zich eraan offeren, niet met de zure, en in den rouw gekleede offervaardigheid van den somberen calvinist, maar vroolijk en dankbaar, omdat het geldt het Geloof, het boven alles Dierbare: het Geloof. Een meisje als deze Pia, van jongs af wetend dat zij haar neef niet kan trouwen, omdat haar Kerk het huwelijk verbiedt tusschen neef en nicht, daardoor steeds gewoon eigen-ik te kruisigen, alleen bedacht, in al haar omgaan met hem, op zijn zieleheil, en, zelfs wanneer hij haar de verzoeking ná aan het hart legt, door haar tot een huwelijk met hem te willen overreden, met dispensatie, toch steeds standvastig en blijmoedig ‘om des geloofs wille’, zij is m.i. alléén denkbaar in die Roomsch-Katholieke Kerk, die àlle eeuwen door blijmoedige martelaren en martelaressen wist te kweeken, in tegenstelling met de eigengerechtige dorre en koude vroomheid van dito zichzelf om des beginsels wille kruisigende protestanten.
En evenzeer is Felix, de zoekende jonge man, die, na strijd en lijden en vallen en opstaan, al zijn talenten en gaven blijmoedig gaat begraven in een Italiaansch klooster, om er als monnik vrede te vinden, alleen mogelijk als Roomsch-Katholiek, want, waar ter wereld vinden wij, levensafgetobde en levensmoede protestantsche strijders, mannen en vrouwen beide, een klooster, dat ons opneemt, vinden wij, liever gezegd, een levensroeping van godsdienstigen aard, die ons absorbeert, zooals dat het geval is met het leven van monniken en van nonnen!
Welk een geheel andere lucht, die u tegenwaait uit dezen Amsterdamschen roman, dan de gewone vuile, vieze stank-atmospheer, waaraan men zoo gewoon is helaas van lieverlede, juist uit onze hoofdstad, die een geheele bent van ‘jongere’ auteurs kweekte, voor wien achterbuurt-menschen en achterbuurt toestanden zoowat het eenige is wat zij kennen, en dientengevolge kunnen beschrijven in dialect-straattaal.
In Bij Ons worden wij ingeleid in een soort van deftige aanzienlijke Amsterdamsche kringen, waarvan men in romans veel minder te hooren krijgt, dan van dito Haagsche, en die zich kenmerken door sympathieken patricischen zin voor eenvoud en schoonheid.
Om den inhoud als zoodanig is deze nieuwe