haar liefde had ze van toen af gewijd aan dien zoo zichtbaar van haar Heer-zelf op haar weg gelegden plaatsvervanger, van hen die haar het dierbaarst waren geweest. -
‘God had genomen’ - dacht zij nu, in vrome ontroering aan die dagen terugdenkend, ‘maar... God had ook gegeven, veel teruggegeven... God was liefde...’
Het rijtuig reed voor... Zij ging naar de vestibule, om haar kinderen te omarmen... Geerte stond al in de hall, in den langen champagne-kleurigen reismantel, met een zilver-vos om den hals, en een reusachtigen mof met vele koppen en staarten, en een coquet pelsmutsje... De koetsier en de palfrenier bekeken haar tersluiks, vonden zoo'n opzichtigen mantel, in hun Noordelijken eenvoud, niet ‘dat’, iets of wat aan den ‘lichten kant’ - - evenals de onnatuurlijke massa haar, die kunstig gefriseerd uit het pelsmutsje keek...
‘Hu, wat een reis, en wat een kou’ - morde de jonge vrouw, en hield hare handen in haar mof. ‘Dat er in ons kleine landje zoo'n verschil is van temperatuur nog...’
... De woorden vielen koud en hard in het warme gemoed van de oude mevrouw. Het hielp niet of Geerte later, in de verwarmde eetzaal, en bij het lekker avondmaal, haar beste beentje voorzette om lief en aardig te zijn, en te verzekeren hoe prettig ze het vond nu met De Ekenhuize kennis te maken. - Mevrouw Stinia had zich een anderen intocht voorgesteld dan deze elegante verschijning, wier eenig welkom-woord in het Huis, waarin haar man was groot geworden, een was van klacht over koude en verren afstand... Wat zij in den Haag, en bij het huwelijk, reeds vaag had gevreesd, maar niet had willen zien, omdat zij zich immers bevond in een christelijk huis toch, bij den christelijken minister, en wat bovendien daar mevrouw Eduma de Witt met haar eenvoudige vroomheid nog had overglansd als het ware, zoodat je de scheuren in het godsdienstkleed van haar man er minder door zag, hier, nu zij Geerte alleen voor zich had als getrouwde vrouw, liet het zich niet langer verbloemen: van godsdienstzin en vroomheid was bij deze geen sprake. Als Govert-Jaap haar niet waarschuwend had aangekeken, zou zij zelfs vergeten hebben de handen te vouwen tot het tafelgebed..., en de overtreding van het gebod: ‘Gij zult mijn naam niet ijdelijk misbruiken,’ was haar niet van de lippen...
‘God, hoe zalig dat wij er eindelijk zijn...’ ‘God, zeg Govert-Jaap, je hebt toch onzen paraplu-zak niet in den trein vergeten’... ‘De Riviera, God ja, goddelijk’...
Mevrouw Stinia keek naar Govert-Jaap. - Was dat de vrouw, die hij bracht onder haar dak, die eens hier in hare plaats zou heerschen?... Zag, hoorde, hij dan niet.
O ja Govert-Jaap zag en hoorde..., maar, de vrouw, die hij had getrouwd, hield hem omstrikt met haar zinnen-bekoorlijkheid... en was zich hare macht wèl bewust. Neen, geen diepere liefde ketende hem aan haar, had ooit hem tot haar aangetrokken echter, als zij op de slaapkamer rondliep, in haar lage chemise, haar onder-rok uittartend strakkend, omdat ze dan geen corset droeg, om haar forsche heupen - als ze dan tegen hem lachte, en hem inviteerde tot zoenen, met haar verlokkende oogen, dan kon zij alles van hem gedaan krijgen, - dan berouwde hij zich niet haar te hebben getrouwd...
‘En je ouders’, vroeg mevrouw Stinia aan tafel, terwijl zij Geerte de vruchten reikte, nadat de knecht was weggegaan...
Geert, 'n beetje opgewonden door het diner en den wijn, die haar prettig moe maakten, en toch fideel, na die lange koude reis, liet zich gaan:
‘O van mama moet U heel veel groeten hebben, zoovele; mama is doodelijk van U, moet U weten. - - En papa gaat natuurlijk zijn politieke gangetje van groot-staatsman.’
- Mevrouw Stinia had óók 'n lieven, sympathieken indruk behouden aan de vroomheid van mevrouw Eduma, maar zij was niet gewoon aan die Haagsche overdreven uitingen van maar dadelijk ‘doodelijk’ van iemand zijn, even weinig als aan de zekere lichtzinnigheid, waarmede Geert sprak over ‘het politieke gangetje’ van den Christelijken Premier, tegen wien zij zelve huizen-hoog opzag...
Govert-Jaap voelde de stille afkeuring in haar zwijgen, en trachtte het gesprek op iets anders te brengen door de vraag:
‘En oude Bertus... Hoe maakt hij het?...’
Het gelaat van mevrouw Stinia kreeg een droef-verteederde uitdrukking. - -
‘Ach ja... oude Bertus... van hem wilde ik je juist vertellen, - dat hij min wordt, bepaald min. Hij komt nu de deur niet meer uit... Het zal wel niet lang meer duren - denkt de dokter - en hijzelf ziet dat ook zoo heel goed in - en spreekt er zoo aandoenlijkkalm over. Je moet hem gaan opzoeken, als je eenigzins kunt; hij beleeft den zomer niet meer, als je hier dan voor langeren tijd komt...’
‘Natuurlijk’, zei Govert-Jaap beslist, ‘Morgen na kerktijd, nietwaar Geerte?...’
‘Moet ik dan óók mee?’ - vroeg zij een beetje verbaasd. Zij had zich voorgesteld morgenmiddag op de Ekenhuize de visites te zullen ontvangen van de omliggende buren. Al waren die ook, - uit de verhalen van haar man had ze dat wel begrepen, - niet veel meer dan burgermenschen, voor 't meerendeel dorpsnotabelen, op wien zij, met Haagschen hoogmoed, neerzag, toch vond ze het prettìg tegen