| |
Over Toilet en wat ermede in verband staat.
Gezonde Zenuwen
door Dr. Frode Sadolin.
(Vervolg van No. 7.)
Maar het werk kan ook zwaar vallen en moeite veroorzaken. Dan heeft men het genot van den strijd. Onze stoutmoedige voorvaderen uit den vikingtijd dronken zich een roes onder Hildur's spel; wij doen 't op een andere wijze, maar 't genot van den strijd wordt toch ook ons deel. Geen groot kunstwerk is tot stand gekomen zonder dat. Zelfs
| |
| |
het kleinste krantenartikel, door een flinken penvoerder geschreven, die overal 't beste geven wil wat hij presteeren kan, is niet geworden wat 't is zonder dezen strijd en zege, het genot van gespannen krachten. En ten slotte: geen karakteristieke persoonlijkheid heeft zich gevormd zonder dat haar faculteiten haar hoogtepunt bereikt hebben door strijd en smart. Het genot van den strijd loopt uit in het genot van het nieuwe, zooals de snelle stroom in de blanke fjord.
Toch zijn er toestanden waar genot en de mogelijkheid op genot is uitgesloten: teleurstelling, gewetenswroeging, slaafs zwoegen, wanhoop, leegheid, de dood. Dan is 't alleen zaak uit het kwade weg te komen...
| |
XI. Weet te zwijgen.
Iedermaal dat gij onrustig en ontevreden wordt, sluit dan u op in stilzwijgendheid. Als gij voelt dat uw zenuwkracht op 't punt staat u te begeven, weet dan te zwijgen. Duik neer op den bodem van de zee der stilzwijgendheid en laat haar wateren over u heen heen rollen.
Zwijgen is verwant aan slapen en even verkwikkend voor vermoeide zenuwen.
Wat kan 't iemand, die weet, niet pijnlijk aandoen, menschen, wier zenuwkracht op 't punt staat van te bezwijken, er maar op los te hooren praten, alsof zij de pijn in hun binnenste daardoor weg konden praten! Hen te hooren discuteeren en alle maatschappelijke kwesties en raadselen van 't bestaan te behandelen, alsof die juist op dat oogenblik opgelost moesten worden! Het is alsof men een armen man in dronkenschap zijn laatste spaarpenningen ziet rondstrooien. Het is weer een gevolg van den drang naar zelfvernietiging van den zenuwlijder, al dat praten en blijven praten als zwijgen genezen zou zijn.
Evenals alle lichamelijke sport een natuurlijke levensuiting is bij hem, die gezond is en krachtig, is spreken 't ook. Maar die vermoeid is moet zwijgen, dit past hem 't best. Laat de zenuwzwakke zijn mond houden. Spreken kost levenskracht; spreken heeft een ontbinden tengevolge van de banden, die ons geheele zijn samenhouden, een ontladen van zenuw- en gemoedskracht dat alleen zij zich kunnen veroorloven, wier cellen gevuld zijn van nieuwe kracht, waar, door kracht los te laten, alleen plaats verschaft wordt aan nieuwen toevoer.
Hiermee bedoel ik niet de hoogst noodzakelijke woorden, het korte, afgemeten gesprek, dat een deel van den arbeid is, 't woord dat ‘daad’ is, of tenminste een gedeelte van de aangewezen taak. Evenmin de vriendelijke woordjes, die ons vanzelf ontvallen zooals soms een enkele rijpe vrucht onverwacht van den boom valt. Maar ik heb hier 't oog op 't gesprek, waarvan men den loop niet berekenen kan, evenmin als de ingewikkelde en moeilijke eischen die 't van ons vorderen kan. Het gesprek, waarin men iets van zich zelf moet geven en toch niet te veel, waarin men zijn brein met gedachten moet bezig houden en tegelijkertijd de aanwezigen niet uit 't oog mag verliezen. Een gesprek, waarin men een deel van eigen wezen in woorden moet weergeven en tegelijkertijd even wakker en oplettend aanwezig moet zijn. Een gesprek, dat iemand in allerlei kronkelingen zoo hier, dan daarheen voert, waar dingen, die iemand niet aangaan, vragen, waarmee men op 't oogenblik niets te maken heeft, noodeloos de hersens doorkruisen. Zulk een gesprek is op zichzelf al een onredelijkheid voor iemand die niet terstond met nieuwe krachten kan aanrukken. Soms wordt 't gesprek een debat. Dat is nog erger. Een debat is een levendige, scherpe woordenstrijd vol voetangels en klemmen. Overijling en beleediging liggen op de loer bij hem die in zijn vermoeidheid de dingen zwaar opneemt. Het uitgesproken woord is als ‘de pijl van den boog,’ het kan niet teruggenomen worden, daarom is 't voor iemand, die prijs stelt op zich zelf en op zijn betrekking, niet verstandig veel woorden te uiten als de hersens traag werken. Dan is het zwijgen de burcht, waartegen hij den ander storm kan laten loopen indien, hij dat wil.
Een gesprek vereischt kracht, en hoe minder voor de hand liggend en begrensd het onderwerp is, des te meer kracht kost het ons. Wie heeft in zijn jeugd niet uren lange wandelingen met een vriend gemaakt, zonder om zich heen te zien, alleen vervuld van het idee heel zijn geest uit te putten in een eindeloos gesprek, om zich dan ten slotte onuitsprekelijk leeg in 't hoofd te voelen, zóó arm aan inhoud, alsof al dat gedachtenwisselen hem alles wat hij aan woorden bezat ontnomen had, zonder dat hij er iets voor terugkreeg. En wie heeft later in zijn leven niet ondervonden wat 't zeggen wil een heelen dag lang bezoek te hebben, wie heeft dan niet inwendig gezucht en er naar verlangd om maar weer alleen te mogen zijn met een boek, of wat werk! En wie
| |
| |
weet niet hoe pijnlijk 't is op den hoek van een straat met iemand te staan praten zonder de kracht te hebben een einde aan 't gesprek te maken, al is 't hem ook of 't geheele leven op 't punt staat in éen zandwoestijn te veranderen....
Een gesprek te voeren kost krachten. Iemand, die er een overvloed van heeft, bemerkt dit niet. Zelfs hij niet, die er maar op los praat zonder te bedenken dat wat hij zegt iets te beteekenen moet hebben en dat geen enkel oogenblik dat wij doorleven zonder inhoud mag zijn. Maar dat bemerkt hij, die zijn geestelijk ik werkelijk bezit en dat wordt zoo iemand, als zijn zenuwkracht op raakt, tot een gevoel van ontevredenheid dat zelfs tot een onuitstaanbare pijn kan stijgen.
In dit geval is zwijgen een toevluchtsoord; dan moet men zich in stilzwijgendheid terugtrekken, er zich in hullen, zooals men zich in een mantel hult, opdat de innerlijke warmte niet door een kouden wind verdreven wordt. Het moet geen booze, onaangename stilzwijgendheid zijn en die wordt 't ook niet, als men weet waarom men zoo weinig bespraakt is en wat men er door bereiken wil. Dan leidt zwijgen naar kalmte en tevredenheid, en geeft den tijd om op de ware plaats de ware woorden te spreken, kracht aan eigen zenuwen en daarenboven de gave om de behoefte van anderen te leeren begrijpen.
| |
XII. Overhaast U niet.
Iedereen weet hoe zenuwachtig 't maakt haastig een koffer te pakken en in aller ijl naar 't station te moeten om een trein te halen. Maar er zijn ook menschen die, als ze op reis moeten; den nacht te voren onrustig slapen, voor dag en dauw wakker worden, veel te vroeg opstaan en zenuwachtig gejaagd rondloopen - hoewel de koffer sinds den vorigen avond gepakt staat -, en een half uur te vroeg aan het station komen. Menschen, die schrikken iederen keer dat er een locomotief fluit, zich ziek kijken op de kalmte van de bestellers en niet tot rust komen voor ze half duizelig en bijna doodop in hun coupé zitten. Zij missen een groot genot van het op reis gaan en wel die ontvankelijkheid van gemoed en zinnen om nieuwe indrukken in zich op te nemen, welke ontstaat door de stemming waarin het oppakken iemand brengt, een stemming van hoopvolle verwachting. En door hun nuttelooze onrust hebben zij hun zenuwen onnoodig afgemat.
Vele menschen gedragen zich gedurende geheel hun leven als deze zenuwachtige reizigers. Zij kunnen niet met hun gedachten in het tegenwoordige vertoeven, omtdat zij altijd in de toekomst leven.
Als zij de toebereidselen voor hun werk maken zijn zij één en al onrust om aan den arbeid zelf te beginnen en als zij aan 't werk zijn denken ze gejaagd alleen hoe er mee klaar te komen. Als den arbeid gunstig volbracht is, gunnen zij zich niet eens den tijd eens rustig uit te blazen, of zich over den goeden uitslag te verheugen, omdat zij zich al weer druk maken over wat er nu te doen valt. Iedere arbeid en iedere ontwikkeling is als een trap die omhoog leidt, maar deze gejaagde menschen hebben nooit beide voeten op dezelfde trede, het eene been is altijd opgeheven. De rustplaatsen en bidkapellen onderweg slaan zij over, en daarvoor ontzeggen zij zichzelf een groot genot dat voor de hand ligt. Het genot ligt niet opgestapeld voor ons als 't doel van 't werk bereikt is, maar wordt ons bij kleine beetjes geschonken onder 't werk zelf. Dikwijls geeft iets dat geheel gereed wordt voorgezet het minst genot, omdat de mensch toch nooit de trede bereikt, waar hij kan blijven staan. Het is de tocht zelf, die genot oplevert - het leven. Daarom kan men zeggen van iemand, die nooit met hart en ziel aanwezig is op de plaats waar hij op 't oogenblik is, dat hij niet echt leeft.
Als wij ons oog eens laten gaan over iemand die gezond van zenuwen is, die groven, lichamelijken arbeid verricht, dan zullen wij zien dat hij de kunst verstaat om te genieten van de rustplaatsjes Als zoo iemand het gedeelte van den sloot, dien hij moest uitgraven, gereed heeft, richt hij zijn stijven rug eens op, leunt op zijn spade en laat zijn oog eens gaan over de gladde kanten van de sloot, naar den hoop losse, zwarte aarde en naar de steenen, die hij moest uithakken. Hij neemt 't werk eens geheel in zich op en hecht er zijn goedkeuring aan, voordat hij aan een nieuw stuk begint. Of sla hem eens gade als hij zijn boterhammen eet; hij verslindt ze niet gulzig, zooals een nerveus intelligent mensch zou doen, hij laat zijn eten recht wedervaren als een genot, dat hem toekomt als 't etensuur geslagen is, en dat hij niet van plan is te bederven, door onnoodig gepeins.
Misschien zal men zeggen dat 't voor zoo
| |
| |
iemand heel gemakkelijk is, omdat die toch niet veel heeft om over te peinzen. En men voegt er bij dat een zakenmensch, die zooveel te doen heeft, of een schrijver, een politicus, een dokter of een jurist, die zulk een intens hersenwerk te verrichten hebben niet ‘op hun spade kunnen uitrusten’, hun gedachtengolven worden niet op commando bedwongen. Wel - de slootgraver zou ook wel iets kunnen hebben om over te peinzen, bijvoorbeeld over de toekomst van zijn kinderen, of over zijn eigen ouden dag, want dikwijls weet hij niet, waar hij 't voedsel vandaan moet halen. En hij heeft toch ook een geestesleven, gedachten waarmee hij zich 't hoofd breekt en vraagstukken die opgelost moeten worden.
Maar hij is kalm, omdat zijn zenuwen gezond zijn. En de nerveuse intelligente menschen moeten hun zenuwen sparen, opdat ook zij kunnen leeren de dingen kalm op te nemen. Wat de onrust en drukte om ons heen betreft moeten we 't woord gedachtig zijn: saevis tranquillus in undis, en wat de oorzaak en agitatie onzer zenuwen betreft, moeten wij leeren ons niet te overhaasten.
Leer de dingen op uw gemak doen; leer 't, omdat 't iets is dat ons niet aanwaait, allerminst in een disharmonischen tijd als de onze. Leer het, omdat het even noodzakelijk voor de zenuwen is als voedsel voor het lichaam, als gedachten voor het hoofd. Leer te vertoeven in het oogenblik dat daar is, in de gegeven situatie. Iemand, die zich hierop wil toeleggen, zal ondervinden dat de dag vele uren telt, die niet van ons eischen, dat we ons haasten. Als we ons haasten dan doen we 't, omdat we koortsachtig gejaagd zijn en we ijlen niet ons doel te gemoet, maar wij jagen voorbij wat op onzen weg lag en wat de moeite van opmerken wel waard was.
Stilstand, of in een cirkel ronddraaien staat niet gelijk met de dingen kalm aan doen. Zoolang te rijden tot men te moe is om het landschap rondom in zich op te nemen, is geen kalmeerende rust. Evenmin zich blind turen op een onoverkomelijken hinderpaal, zoodat men voor niets anders gevoel heeft. Noch minder zich zoo verdiepen in eigen ongeluk of in de ellende der wereld, dat men ten slotte aan niets anders denken kan. Leer in tijds rusten dan vervalt gij niet in dergelijke uitersten. Maar de meeste menschen weten niet hoe ze rusten moeten. Haal u aangename herinneringen in 't geheugen, zoek prettige kennissen, beoefen kunsten en wetenschappen, schep u kleine, huiselijke genoegens, kweek liefhebberijen aan - dat alles geeft rust! En leer - misschien is dit wel 't allermoeilijkst - in u opnemen wat ge onderweg tegenkomt, u den tijd geven om u heen te zien. Men kan de blokkade van de verschillende havens in zijn binnenste omver werpen, die gedwongen gedachten, gewoonten en een slecht humeur hebben opgeworpen. En men kan geheel de veelvoudige wereld, die ons omgeeft, gadeslaan en er zich door laten beinvloeden, zooals het toevallig uitkomt, vrij en zonder haast, zonder vast plan. Men moet niet altijd sloven, maar evenmin ledig zitten, rust liever, doe de dingen kalm aan als de gelegenheid daar is, overhaast u niet!
| |
XIII. Leer zien.
In oude huizen kan men trappen zien, waar de treden in 't midden zijn afgesleten. Zoo moeten de hersencellen er wel uit zien van menschen, die altijd over hetzelfde onderwerp piekeren. Iemand, dien men een half jaar geleden ontliep, toen hij midden in een klaagrede was over ‘ons vervloekt klimaat,’ of over den voortdurenden achteruitgang der zedelijkheid, of zijn ondoorgrondelijke maag, kan soms dezelfde onderwerpen weer opnemen als men hem heden weer toevallig tegenkomt. Men krijgt er bijna zelf hoofdpijn van, als men bedenkt hoe zoo iemand steeds maar weer datzelfde gedachten gangetje gaat.
En niet alleen zieletraagheid, maar ook vermoeide zenuwen slijpen af. De gedachten van iemand met vermoeide zenuwen zijn gelijk aan ongenoodigde gasten die niet vertrekken willen. De gedachte, die toevallig bij hem is opgekomen, kan iemand wiens zenuwen vermoeid zijn, niet van zich afzetten. Als een bloedzuiger hecht die zich aan hem vast, zoodat hij ten slotte begint te gelooven aan een invloed van mystieken aard, al is 't ook maar een gedeelte van een straatdeuntje, dat hij niet uit zijn hoofd kan krijgen. Dit is het gevolg van vermoeide hersens. Wij moeten dan trachten onze gedachten te verzetten.
Uit den diepen bronnenovervloed der ziel ontstaan de frissche, nieuwe gedachtenstroomen. Maar de diepe zielsbronnen zijn geen gewone waterkranen, die men naar willekeur kan openen en sluiten.
Doch men kan zijn gedachten in beweging brengen, ze verspreiden, draaien en wenden, ze naar andere wegen leiden, in een woord ze eens door elkaar schudden en dit kan ge- | |
| |
beuren door indrukken van buiten af. Maar dan moet men ooren en oogen openhouden, of liever, alle zinnen moeten open zijn, maar laten wij ons gemakshalve houden tot dien éene: men moet leeren zien.
Het kind ziet; daardoor herinnert het zich voorwerpen, soms tot groote verbazing van de moeder. En daardoor komt het dat de meeste menschen levenslang zulk een duidelijke voorstelling hebben van hun ouderlijk huis en de eerste stad hunner inwoning, terwijl zij zich misschien met moeite herinneren hoe hun tegenwoordige huiskamer er uit ziet. En als het kind zijn fantasie laat gaan over dingen, dan is 't over de voorwerpen zelf, hoe ze er uit zien, hoe ze rieken, hoe ze smaken en hoe ze aan te vatten zijn. Dit alles heeft zijn waarde in de sprookjeswereld, die het kind zich schept. Dan leert 't kind lezen. Maar de witte bladzijden met die zwarte krabbels er op zijn niet zulke ‘eerlijke’ voorwerpen als waarmee 't kind eerst te doen heeft gehad. Die zijn niet iets op zichzelf, maar alleen teekens welke een deur openen naar een nieuwe wereld, die men met slapende zinnen binnen kan trekken, desnoods ineengedoken in een stoel, doch met de oogen juist ver genoeg open, om de regels te volgen. Het is een wereld van namen en getallen, begrippen en beschrijvingen, die zich voor de kinderen opent en hierin kijken zij vol verbazing rond. In de school, dat schaduwen-rijk, dat tusschen de wereld van het kind en die van den volwassene ligt, leert het kind het zien af. Het wordt gedwongen uren achtereen de leege ruimte in te staren, terwijl de hersens getallen en regels, of abstracte begrippen verwerken. De oogenblikken, waarop 't kind werkelijk iets in de handen heeft dat het interesseert, zijn te tellen. Een plaatje, een opgezet dier, of een bloem - dat zijn dingen die het kind ziet en in zich opneemt. Soms worden vlijtige kinderen door een bizondere schoolziekte aangetast. Zij beginnen boeken te verzamelen en verdoen al hun weekgeld aan allerlei vodden uit de boekenstalletjes om dan thuis naar de welgevulde planken te staan staren. Er is iets aandoenlijks in die vroegtijdige liefde voor boekbanden, het is een laatste vliedende poging iets handtastelijks beet te
grijpen in de wereld van abstracties, waarin het kind op 't punt staat te verdrinken.
Volwassenen leeren in de school des levens een en ander zien, dat zij noodzakelijk zien moeten, omdat hun broodwinning het eischt; de een ziet naar den plattegrond van gebouwen, de tweede naar huidziekten, een derde naar manufacturen. Voor de rest loopen zij met een sluier voor oogen. En achter dien sluier houden de gedachten zich bezig met theorieën, met bekommeringen en met onsamenhangende kennis. Maar alleen de groote geesten kunnen een rijk en gezond gedachtenleven leiden zonder dat de zinnen voortdurend in rechtstreeks contact zijn met het leven dat zich rondom hen beweegt; de gewone menschen, en dat zijn het meerendeel, worden er leeg en moe van. Hun hersens kunnen de oneindige hoeveelheid verschillende impulsies niet missen, die naar ons toestroomen als onze oogen open zijn. Voor hen is 't een geluk als hun op zekeren dag een roepstem in de ooren klinkt: Kijk eens uit! Schei uit met dat peinzen en kijk naar de dingen rondom u, geef acht op de menschen, waaronder gij leeft, gij moet u geen wereld uit het innerlijk Deines Bewustseins scheppen, gij moet u geen wereld maken volgens uw armzalige, sombere theorieën! Gij hebt een wereld rondom u, welke gij in u op moet nemen, opdat uw gemoed door de volheid er van verzadigd kan worden! Daarom: leer zien, leer de rijke wereld der werkelijkheid om u heen kennen, door er met open oogen naar te zien, met aandachtige, onderzoekende, wakkere, verbaasde oogen!
| |
XIV. Wees meester over uw wil.
Nerveuse naturen krijgen af toe en - als de zenuwen namelijk moe zijn - lust den heelen boel in den steek te laten, weg te loopen, alles wat ze om handen hebben van zich af te werpen en vrij te zijn, vrij, vrij, vrij en weg te reizen naar een geheel nieuwe omgeving om een nieuw mensch te worden. Zij vergeten in den oogenblikkelijken drang naar verandering, dat hun zenuwachtigheid, vermoeidheid en mismoedigheid, midden in de vrijheid en in de verste verte, toch den kop in de hoogte zullen steken. Maar de teugels van den arbeid drukken en klemmen en de zenuwachtige mensch heeft een fijne huid, die niet goed druk verdragen kan. Een zenuwachtig mensch kan het, indien het mogelijk is, in zijn hoofd krijgen zijn betrekking, zijn taak op te geven, zijn medewerken aan ondernemingen, die voor 't geheel dienstig zijn, te staken, hij kan zelfs zoo ver gaan, dat hij alle consideratie verliest, die hij zijn om- | |
| |
geving verschuldigd is. Maar hij raakt van den wal in de sloot. Zijn zenuwen, die eerst gedwongen waren te zwijgen door de onvermijdelijke eischen der omstandigheden, en een groot gedeelte van den dag door een methodischen arbeid gebonden waren, worden nu, als zij aan zichzelf overgelaten zijn, gelijk aan een troep losgelaten kwelduiveltjes, die dag en nacht den ongelukkige plagen, die thans ‘zijn eigen baas is.’ Men kan menschen met gezonde zenuwen zien afvallen, en veranderen als zij te vroeg hun ontslag nemen, soms krijgen ze ook allerlei kwalen, of worden zij zonderlingen. Voor zenuwachtige menschen is het gevaar dubbel groot, of liever 't spreekt zoo goed als van zelf, al worden ze ook veel benijd, dat hun bestaan weinig benijdenswaardig zal zijn.
Men moet een bepaalden, onvermijdelijken dagelijkschen plicht te vervullen hebben. Dit geeft slappe zenuwen steun en onzekere zenuwen evenwicht. Al de jagende onrust, al de voortdurend veranderende sensaties, waarmee zenuwachtige menschen geplaagd worden, zijn gelukkig grootendeels te verdooven. Als men aan den gang is, als de arbeid de zenuwen in gebruik neemt en iemand geheel vervult, merkt men het niet langer. En vermoeidheid na den arbeid is een geheel andere dan vermoeidheid zonder arbeid.
Er is zonder twijfel niets, dat zoo in staat is zenuwplagen op den achtergrond te schuiven dan het veilige bewustzijn van volbrachten plicht. Daarom moet men allerminst zich zelf de mogelijkheid ontnemen tot dit bewustzijn te kunnen komen. En daarom moet men de vaste vormen niet ontwijken, al komen ze ons ook menigmaal ondraaglijk voor, want alleen daardoor kunnen we ons dagelijksch werk volbrengen.
Maar de dwang, die van buitenaf éen van de vaste vormen voor het dagelijksche leven wordt opgelegd, is nog niet genoeg, die is een goede hulp en daarmee alleen kan men ver komen, maar de eigenlijke drijfkracht moet van binnen uit komen. Ten slotte komt 't eigenlijk altijd op den wil aan. En hoe grooter de tegenstand is tegen het leven en al wat er mee samenhangt, des te meer komt 't er op aan de wil te concentreeren tot een intense kracht, die dwars door allen tegenstand zich een weg baant. Dit is des te moeilijker omdat die tegenstand voor een zenuwachtig mensch niet alleen om hem heen ligt, maar misschien nog meer in zijn eigen zenuwen.
Men moet zijn wil zóo concentreeren, dat die af en toe den geheelen levensdrang van het individu in zich opneemt en als een scherpe punt naar buiten steekt. Zulk een geconcentreerde, doelbewuste wil heeft niet alleen macht over de dingen rondom, maar ook over de zenuwen van het individu zelf, die tegenover den wil reeds een uiterlijke tegenstand zijn. En zulk een wil, die verscholen is achter veel wat men ‘nerveuse energie’ noemt, zal ook de zenuwen beheerschen en zal geen kwaad veroorzaken als die gepaard gaat met een voorzichtige consideratie voor de rust en de zorg voor de zenuwen in 't algemeen.
Zulk een concentreeren van den wil gebeurt stootsgewijze, niet opeens, dikwijls als reactie na een toestand van ontevredenheid. Wij moeten ons zelf zóó meester zijn, dat ons gedrag in 't groote zoowel als in 't kleine door den wil beheerscht wordt en een persoonlijken stempel draagt. Een ruiter grijpt de teugels, terwijl hij te paard stijgt; hij draaft er niet met hangende teugels van door, overtuigd dat hij ze altijd wel in handen kan nemen als er iets bizonders gebeurt. Men is zelf gelijk aan een dartel veulen, gereed om te struikelen, gemakkelijk te verschrikken! Daarom is 't noodzakelijk, vóór de dagreis ondernomen wordt, dat de innerlijkste wil te paard stijgt en de teugels grijpt, zich krachtig en bewust verheft boven den toevalligen zenuwtoestand en zijn recht om te leiden handhaaft. Vóor men zijn deur uitgaat moet men weten dat de teugels van den wil, u leiden, evenzoo vóor men de pen opneemt, vóor men het woord neemt, vóor men een gevaar tegemoet gaat en vóor men iets begint dat alleen maar verveling schijnt. Misschien in 't laatste geval wel het meest. Er is dikwijls genoeg reden te blijven staan en dan na te gaan of men niet zonder het te weten zich heeft overgegeven aan toevallige invloeden en toevallige impulsies. In dat geval moet er gehandeld worden, misschien heeft men behoefte aan rust, of moet de wil opnieuw op appèl geroepen worden.
Er zijn menschen, die doen denken aan een rijtuig dat over den straatweg sukkelt met een koetsier die op den bok in slaap gevallen is. Dit zijn de menschen, die door hun weifelend gedrag ieder oogenblik anderen stooten. Menschen die 't eene oogenblik overdreven vriendelijk zijn en 't andere iedereen ergeren door de wijze waarop zij zich op een sofa werpen, door hun onvasten gang, of door hun doelloos, van den hak op den
| |
| |
tak springend gesprek. Zoo zijn de leegloopers gewoonlijk; maar ook zenuwachtige menschen kunnen door 't gemis aan vastheid in hun doen en laten toonen, dat zij hun wil niet genoeg geconcentreerd hebben om de zenuwen in hun macht te hebben.
Het komt aan op vastheid, zoowel door uiterlijke omstandigheden opgedrongen, als inwendig geforceerd; geen van beide kan gemist worden.
(Wordt vervolgd).
|
|