De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Vliegende Hollander.Iedereen kent de sage van ‘de(n) Vliegende(n) Hollander’, het Spookschip, het Vliegende Schip. Vele dichters hebben haar bezongen, maar bij geen twee is het verhaal gelijk, alleen in hoofdzaken stemmen de verschillende lezingen overeen. 't Is de geschiedenis van het gevloekte, verdoemde schip, dat nooit een haven kan binnenvallen en reeds sedert onheuglijken tijd op zee rondvaart. Als het een ander schip ontmoet, dan dalen een paar spookgestalten uit het doodenschip in de te water gelaten boot en roeien naar het vaartuig. Hun te ontzeilen is onmogelijk; in weinige minuten zijn ze langs zij gekomen en verzoeken de bemanning een pak brieven mee te nemen. Deze zijn steeds aan menschen geadresseerd, die al lang gestorven zijn, of die niet bestaan en nooit hebben bestaan. Men moet die brieven aan den mast spijkeren, anders overkomt het schip en de bemanning een ongeluk, vooral als er geen bijbel aan boord is of geen hoefijzer aan den fokkemast hangt. 't Spookvaartuig heet ‘de Vliegende Hollander’ naar zijn Hollandschen kapitein, die eens bij alle duivels heeft gezworen dat hij bij een vliegenden storm een kaap, de Naaldkaap volgens sommigen, anderen verhalen kaap Hoorn, wilde ronden, al moest hij tot den jongsten dag blijven varen. De duivel heeft hem aan zijn woord gehouden, hij moet op zee rondvaren tot den jongsten dag, tenzij hij - maar dit verdicht Heine er bij - gered wordt door de trouw eener vrouw. De domme duivel, zoo zegt Heine, gelooft niet aan vrouwentrouw, en heeft daarom den verdoemden kapitein toegestaan éenmaal in de zeven jaar aan land te gaan om te trouwen ten einde te trachten van den vloek bevrijd te worden. ‘Armer Holländer! Er is oft froh genug von der Ehe selbst wieder erlöst und seine Erlöserin los zu werden, und er begiebt sich dann wieder an Bord.’ Maar te Amsterdam woonde de heer von Schnabelewopski (Memoiren des Herrn von Schnabelewopski van Heine) in den schouwburg een tooneelvoorstelling bij, waarin de geschiedenis haar beslag krijgt: De Vliegende Hollander is weer aan wal na voor de zooveelste maal zeven jaar lang over alle zeeën gespookt te hebben en trouwt eene Schotsche jonge dame. Als hij eenige maanden later zijn schip weer beklimt en zijn vrouw aan | |
[pagina 136]
| |
't strand achterlaat, om haar, die hij liet heeft, niet mede in 't verderf te storten, springt zij in zee om hem te volgen. Door deze daad van vrouwentrouw is de betoovering gebroken, de verdoemde is van den vloek bevrijd en 't schip gaat met man en muis naar den kelder. ‘Die Moral des Stückes ist für die Frauen, dass sie sich in acht nehmen müssen, keinen fliegenden Holländer zu heirathen; und die Männer ersehen aus diesem Stücke, wie wir durch die Weiber im günstigsten Falle zu Grunde geh'n.’ Maar Heine drijft den spot er mee. Als wij hem wilden gelooven, dan was er dus nu geen Vliegende Hollander meer. Ernstiger dichters en schrijvers weten beter. Van Lennep laat er zijn zeelui van zingen: ‘Wie voer der op zee en hoorde dan niet
Van 't schip, dat de Vliegende Hollander hiet?
Sinds tallooze jaren uit Texel gevaren,
Doorkruist het de zee:
Maar nimmer bezocht op zijn heilloozen tocht
Het haven of reê.
Het werd er voor eeuwig tot zwerven gedoemd,
En nooit werd zijn naam dan met afschrik genoemd.
Bewaar ons de Heer, dat wij ooit, goede liên, den vliegenden Hollander zien.
Wanneer in de Kaapzee de loeiende orkaan
De dreigende baren als torens doet staan,
Zijn straks, door ons zorgen, de zeilen geborgen
Aan stengen en raas.
Maar 't vloekschip belacht den orkaan en zijn wacht:
't Is 't onweer de baas.
't Voert bram boven bram en de wimpels in top,
En klieft in-den-wind het onstuimige sop.
Bewaar ons de Heer, enz.
De schuimende zee stuift terug voor den boeg:
De golf spat uiteen, die het tooverschip droeg:
De stormwinden gieren, de bliksems omzwieren
En masten èn want;
Het schip zeilt vooruit door geen winden gestuit:
't Vreest schade noch brand.
Vooruit! steeds vooruit! door den donkeren nacht!
De buien verliezen op 't vloekschip haar kracht.
Bewaar ons de Heer, enz.
De manschap!... niet éen, die als 't zeelieden past,
Zijn plichten volbrengt aan tuigaadje of aan mast.
Hoe vreemd het moog' schijnen, zij liggen, als zwijnen,
Op 't dek bij de kroes;
Zij spreken geen woord en zij drinken maar voort;
Maar wat - weet de droes:
De schipper alleen, waar ik niets van begrijp,
Staat zwijgend bij 't roer met een brandende pijp.
Bewaar ons de Heer, enz.
Geen mensch gaf mij immer een zeker bericht,
Waarom toch die vloek op het tooverschip ligt:
En hoe men 't verklare, niet éen weet het ware:
't Is praat in den wind.
Ik zwijg er dus van, want je weet, 'k ben geen man
Die sprookjes bemint.
Dit enkel, dit weet ik, en elk is 't bekend.
Wie 't vloekschip ontmoet, die is na aan zijn end.
Bewaar ons de Heer, enz.
Zien we hieruit dat de zeeman er wel aan gelooft, wij hooren tevens uit zijn mond dat er allerlei lezingen zijn over de aanleiding tot de vloek. Een inderdaad schoon gedicht heeft Gouverneur gewijd aan den Ahasverus der zeeën. 't Is getiteld: Het Vliegend Schip, en draagt als ondertitel de benaming: Vaderlandsche Legende. Een schip van de kust van Guinea naar huis keerend, nadert den duinenrand van Holland. Reeds klinkt een luid: ‘Hoezee! eer 't licht ten avond neigt en wegsterft aan de westertinnen, zijn wij, door vloed noch storm bedreigd, behouden Texels reede binnen!’ Maar neen, de moorden en gruweldaden door de bemanning gepleegd aan Afrika's kust om haar gouddorst te lesschen, zullen niet ongewroken blijven. Terwijl zij in 't blijde vooruitzicht, met den rijken buit weldra behouden in 't vaderland aan te komen, ‘de volle welkomstbekers klinken,’ roept het scheepshoofd: ‘Nu, jongens! kan Hel noch Duivel ons meer deren; vrij moge ons God met onzen buit - kan Hij 't - van gindsche kusten weren! Gij weet toch, wat die slavenhond, eer hem dit staal ter helle zond, ons van zijn Goeden Geest vertelde? Gij weet wel, hoe hij ons voorspelde, dat niemand onzer ooit den grond van 't vaderland weer zou betreden, Gods wraak verzelde ons aller schreden, - zoo sprak die dwaas, en heeft zijn mond geen valsche orakeltaal verkond, dan dient die wraak wat aan te treden: één uur - wij zijn op Hollands grond!’ ‘Nauw was 't afgrijslijk woord den snooden mond ontvaren, daar schokt en deinst de kiel! De hoofden der vermoorden van Guinea's goudkust duiken op uit den vloed en grijnzen hun tegen, ‘de storm groeit staag in kracht, grijpt machtig 't vaartuig aan, dat vruchtloos weerstand biedt; wendt ijlings boeg en steven: geen roer, geen anker baat; door hooger hand gedreven, stuift straks de kiel terug langs de afgelegde baan.’ 't Zwarte spookschip met den lichten spriet vaart sedert met bliksemsnelheid door de golven. Het ontmoet in stormachtigen nacht een Hollandsch schip, in allerijl wordt op 't geestenschip de oude sloep over boord gezet, ‘die, Hollands vale vlag ontrollend, in spijt van wind en zee en vloed, met bliksemsnelheid’ naar 't Hollandsche schip ‘spoedt’ en er zich aan vastklemt; de geesten klimmen aan boord, hun kapitein reikt de hand aan zijn landslieden, maar niemand die haar aanneemt, want ze is rood, met bloed bespat! hij vertelt hoe ze eenmaal het dierbare Hollandsche strand nabij waren, toen een storm hen terugdreef; ‘sinds zoeken zij’ ‘het | |
[pagina 137]
| |
vruchtloos weer,’ hij smeekt de schepelingen hen mee te voeren ‘naar die streken, waar alles, wat ons hart bemint, waar ouders, vrienden, gade en kind, waar allen, die ons dierbaar zijn, wonen!’ groote schatten, de helft van hun bezitting, biedt hij tot belooning aan. Maar vergeefsch is zijn smeeken. Geen antwoord volgt op zijn klacht: ‘Erbarmt u.’ En als hij dreigt, niet van boord te zullen gaan, voor zijn bede is verhoord, dan antwoordt de scheepsbevelhebber: wij mogen niet, bid God om hulp, ‘Hij slechts kan redden in den nood; ons wacht vernietiging en dood, zoo wij 't ons roekeloos vermeten.’ Hij vertelt, dat hun vrouwen en kroost reeds eeuwen dood zijn en er menig nieuw geslacht is ontsproten sedert Gods vloek het spookschip trof. Maar dit klinkt te vreeselijk in de ooren der verdoemden: ‘gij liegt, barbaren,’ gillen ze, ‘met bestorven mond vragen’ onze dierbaren ‘naar man en vader, dien zij derven; maar sterven? Neen! wij stierven niet, en waarom zouden zij dan sneven?’ Hoe hebben ‘wij’ niet den dood gezocht, telkens en telkens weer, op allerlei wijzen, in water en vuur; God gevloekt, gelasterd, gehoond, maar ook gesmeekt, om den dood, doch altijd weer ‘greep een grimmig spook ons aan en sleurde ons weer terug in 't leven,’ met den kreet: ‘nooit, nooit zal ik u ruste geven!...’ Dat spooksel wenkt hen ook thans weer terug te keeren aan boord van 't vloekschip, maar neen, zij willen niet wijken: wij eischen dat ge ons doodt, roepen zij, wij hebben duizendmaal den dood verdiend, ‘Guinea's kust is rood van 't schuldloos bloed, dat wij vergoten,’ of anders voert ge ons levend mee naar 't Vaderland. Doch: ‘In naam van God, den Opperheer van dood en leven, rampzaalgen! wijkt van dezen steven!’ roept het scheepshoofd. En ‘voortgedreven door hooger, onweerstaanbre macht, klempt zich de schaar met reuzenkracht aan steng en mast; maar ijdel streven! die macht sleurt hen verheerend voort; hun krijschend angstgehuil versmoort in 't stormgeloei. En schip en golven, 't is alles weer in nacht bedolven.’ Is die ‘vervloekte’ kapitein ‘den ouwen Donders’? (C. van Nievelt, Phantasieën). Die klampt ook enkel Hollandsche schepen aan, omdat hijzelf een Hollander is. ‘Den ouwen Donders’ was een moderne Watergeus, ‘die niet tevreden, waar hij kans zag, den Brit en den Fransoos sarrend in 't vaarwater te sturen, - zelfs tegen den Hemel, tegen de geniën van weer en wind de knokkige vuist dreigend durfde ballen. Donders was een reus, een ruweling. Zijn bemanning sidderde voor hem. Hij gaf zijn volk wat hun toekwam, hij zag niet op een borrel en een beschuit. Maar wee den onwillige! Wee den scheepsjongen, die aarzelde naar boven te klauteren, als in den zwarten winternacht de sneeuwstorm een bovenbramsteng geknakt had als een zwavelstok! - Donders dronk, en vloekte - en vloekte! - O - daar hebben we 't juist! Had hij niet gevloekt, hij kon nu rusten! - Donders moest reizen maken, van en naar Java - honderd dagen, - niet méér. Donders kon geen windstilte verdragen. “Slaap jelui daar boven?” riep hij: “'k zal je wakker maken!” en onder verwenschingen deed hij zijn ouden vijfponder losbranden, dat het daverde over de kalme zee, en haaien en botskoppen wegschoten in de diepte, verschrikt door het knallen van 't geschut, en door de nog ijziger klanken van den godlasteraar. Donders kon geen tegenwind, geen rukbuien dulden. “Heb je lappen noodig?” brulde hij, als hem een zeil uit de lijkenGa naar voetnoot1) sloeg: “neem dan dat nieuwe, en laat de oude hangen!” En mèt smeet hij rollen nieuw doek in den orkaan, die wapperend opvlogen naar den hemel, als om te getuigen van de vloeken, die de sterke, slechte man ze nazond. - Zóó was kapitein Donders, de stalen, onwrikbare zeeman, de hemeltergende zondaar. Zóó bleef hij tot het einde. En eens, toen een felle oostenwind hem terughield vóór 't Kanaal, stond hij op het dek, groot en verschrikkelijk als Satan na den val. - “Ik wil er door!” riep hij. En hij ging er door. En toen zijn schip te barsten stootte tegen den uithoek van Kaap Lizard, - toen elke aanrollende breker hem en zijn volk het doodvonnis tegen loeide, - toen (verhaalt de éénige geredde matroos) hoorde men Donders als een weerwolf lachen, terwijl hij tartend uitriep: “ha ha! beter verzuipen dan gewonnen geven!” Kapitein Donders (zegt men) is niet verdronken; zijn lijk is nergens aangespoeld. Maar als een groote albatros zwerft hij rond over de Kaapsche zeeën. Dag aan dag, jaar aan jaar, spreidt hij zijn breede wieken over de golven; hij klampt enkel Hollandsche schepen aan; geen kogel heeft hem ooit kunnen treffen, aan geen hoek beet hij ooit. En als de bootsman op elke thuisreis den | |
[pagina 138]
| |
vogel weerziet, vertelt hij voor de twintigste maal aan lichtmatrozen de geschiedenis van den ouden Donders, onder wien hij zijn eerste reis maakte: wie de oude Donders was, hoe hij aan zijn eind kwam, en wie “den ouwen Donders” nu is.’ ‘Den ouwen Donders’ is dus wel een vliegende, maar niet de vliegende Hollander. En bovendien: hij bestaat niet meer, want hij heeft aan een haak gebeten en is tot straf voor zijn snoeplust gevangen. Toen Truitje, het schip, welks bootsman de historie van ‘den ouwen Donders’ aan de lichtmatrozen vertelde, met stormweer in 't gezicht van de Naaldkaap haar best deed om Afrika's zuidpunt heen te boegseeren, werd zij telkens aangeklampt door ‘den ouwen Donders’, die de schepelingen langs de ooren gierde, de groote ra met zijn vlerk geeselde en met zijn grooten snavel klepperde: ‘ha ha! beter verzuipen dan gewonnen geven!’ In dat noodweer viel er een man over boord, Jan Pieters. Onmogelijk hem te redden; hij is weg! Arme kerel! Wat zal zijn jong wijf zeggen? Maar: ‘daar is-ie!’ riep er éen - ‘aan de loglijn (achter aan de loglijn was een blok vastgemaakt, met een grooten vischhoek met spek om albatrossen te vangen) - haal in, haal in!’ - Hoera! knappe Jan Pieters! - De loglijn wordt vlug ingepalmd, en werkelijk, aan 't einde scheen zich iets te bewegen. In tien tellen was de drenkeling tot onder 't roer aangesleept. Voorzichtig nu, geef een haak! - Jan, kerel, kun je niet spreken? - Nu zoetjes - hier je haak! Zoetjes, zoetjes - - daar komt - ie - - Heere Jezus! - Wat nu? 't Is Jan Pieters niet! - Wie is 't dan? - 't Is - 't is - groote God!.... 't is ‘den ouwen Donders!’
* * *
Vreemd, terwijl over de geheele wereld de sage van ‘de(n) vliegende(n) Hollander’ the flying Dutchman’ bekend is, vreemd! dat het zooveel moeite kost gewaar te worden wer der verdammte Kapitän toch geweest is en hoe men aan 't verhaal is gekomen. C. van Nievelt wil er blijkbaar, evenals Heine, zeer onvaderlandslievend den spot mee drijven. Of is het geen gruwbre spot den Vliegenden Hollander als albatros met een stuk spek te vangen? Maar de Geschiedenis geeft ons beter bescheid. Bij alle zeevarende volken reeds van de vroegste tijden af vindt men verhalen van spook- en doodenschepen, tegen wier ongelukaanbrengende ontmoeting geen enkel vaartuig gevrijwaard is. Niet alleen naderen zij het schip, dat ze met verderf dreigen, bij storm en onweer, maar ook bij kalm weer en effen zee, niet enkel in maanlichtloozen nacht, doch zelfs op helderen, zonnestralenden dag. IJzingwekkend was het voor den zeeman, wanneer in donkeren, stormachtigen nacht het spookschip naderde, met doodskoppen grijnzende uit de geschutpoorten, en verblindend hel wit stralende doodskoppen op de zeilen. Op den boegspriet stond een geraamte met een zandlooper in zijn ontvleesde beenige rechterhand; de dood was kapitein, de duivel stond aan 't roer. Wie het doodenschip zag, ontzonk alle moed en levenslust, want alle pogingen om zich aan 't snelnaderend verderf te trekken, waren toch vergeefsch. Reeds tijdens de regeering van Keizer Justinianus (527-565 n. C.) verhaalde men elkaar dat er zulke spookschepen gezien waren voor eenige havens van de Middellandsche Zee en kort daarop de pest in die steden was uitgebroken. Toen Koning Dagobert de Goede van Austrasië (een deel van 't later onder Karel den Groote ontstaande Frankische Rijk), die ongeveer in denzelfden tijd leefde, gestorven was, zoo verhaalt de kroniekschrijver Willem de Nangis, was hij nog niet geheel en al van zijne zonden gereinigd. Daarom liet God zijne ziel door de duivels aangrijpen, die haar op een schip plaatsten en haar dachten weg te voeren. Maar de heilige Dionysius vergat zijn goeden vriend niet, verzocht integendeel den Heer om de ziel des Konings te hulp te mogen komen, 't geen hem werd toegestaan. Hij nam den Heiligen Moritz en andere vrienden mede, en leverde, bijgestaan door de Engelen, den duivelen een slag in volle zee. Terstond werden nu de demonen in zee gedreven, en de ziel van den goeden koning Dagobert werd door de Geesten des Lichts in het Hemelrijk gevoerd. Volgens eene Frankische sage bracht een spookschip de ziel van den voortreffelijken en dapperen Karel Martel (735 ongeveer) naar de vurige onderwereld van den Stromboli (een nog tegenwoordig altijd brandend eiland, vulkaan, ten noorden van Sicilié), waarheen ook reeds verbannen was de groote Diederik van Bern wegens overdreven orthodoxen geloofsijver; zoo verhalen althans de geestelijken, wier bezittingen de Frankische hertog niet voldoende volgens hun wensch gespaard had. | |
[pagina 139]
| |
Nog heden ten dage spreken de kustbewoners van Bretagne van zulk een schip, dat met vervloekten is bemand en verdoemden naar de hel of een andere martelplaats brengt. Volgens hunne meening is de manschap voorzien van gedraaide mosselschelpen of Tritonhoorntjes, waardoor ze den ongelukkigen schipper voordurend en niets anders dan verwenschingen toeroepen. Als de schipper echter maar vroom zijn ‘Ave Maria’ opzegt, kan hij ongemoeid zijn vaart vervolgen. Verder behoort in de vroegste Middeleeuwen thuis het spookschip ‘Libera nos.’ Met zwarte zeilen vaart het daarheen - rampzaligen zijn de schepelingen. Maar het devies der vlag: ‘Bevrijdt ons!’ lokt koene zeelieden uit het schip te enteren en een zielmis voor de gefolterde doemelingen te laten lezen. Toen in de vijftiende eeuw Barbarijsche zeeroovers de Adriatische zee bestookten, verzochten eens drie eerwaardige mannen een gondelier hen naar de kerken van de Lagunenstad en vervolgens naar de Lido te brengen. Nadat zij een half uurtje gevaren hadden, naderde plotseling in pijlsnelle vaart een vlammend schip, bemand met jammerende, grijnzende Saracenen; de drie mannen wezen met den wijsvinger van hun rechterhand naar de verschijning, en onmiddellijk verzonk het duivelsvaartuig in de diepte. Daarop lieten de drie mannen zich naar de Lido brengen, ze betaalden den schipper en gaven hem bovendien een ring, waarmee hij den heiligen Marcus door een gelofte met de zee moest verbinden. De drie mannen gingen nu in licht op - het waren de drie beschermheiligen, de schutspatroons van de Venetiaansche republiek geweest: St.-Marcus, St.-Nicolaas en St.-George. De gondelier, verlegen met het geval, bracht den ring met de opdracht aan den Doge. Nu voer het Staatshoofd voor de eerste maal op de Bucentaurus in volle zee en bracht door den ring in zee te werpen de verbintenis, het huwelijk van de zee met den gevleugelden leeuw van St.-Marcus en daardoor met de republiek Venetië tot stand. Volgens deze legende zou dus een spookschip de oorzaak geweest zijn van dit later jaarlijks herhaalde schoone symbolische feest. In den bloeitijd der Hanzesteden, de 14e en de 15e eeuw, bestond er ook een Duitsche sage van een geestenschip. Een Nedersaksisch edelman uit het geslacht Derer von Falkenburg had uit toomelooze en niettemin ongegronde ijverzucht zijn broeder en zijn bruid verslagen. Maar door gewetenswroeging geplaagd, nergens rust vindende, vluchtte hij naar de Noordzeekust. Daar vond hij een schip van spookachtig voorkomen zeilree liggen. Een boot lag aan 't strand met een spook als bootsman, die hem somber begroette met de woorden: ‘Expectamus te!’Ga naar voetnoot1) Gedreven door een zonderlingen en onweerstaanbaren drang stapte de heer von Falkenburg in de boot en de roeier bracht hem naar 't spookschip. Sedert vaart hij onafgebroken op zee, in gezelschap van den dood, den duivel en allerlei misdadigers. Hoe hoog de golven gaan, bij zonneschijn, in regen of stormweer, winter en zomer, nacht en dag klieft het schip de golven. Wie van de oude Wisby- en Nowgorodvaarders von Falkenburg ontmoette, wist dat zijn uur geslagen was; het zien van 't schip was steeds de voorbode van naderend onheil en dood. Voor de monding van de Rio de la Plata zeilt in bliksemsnelle vaart de ‘Vliegende Spanjaard’ heen en weer. De bemanning heeft eens een zekeren Croesus, een creool uit Peru, die naar het moederland, Spanje, wilde gaan om zich daar een bruid te zoeken, onder de gruwelijkste martelingen doodgemaakt. Nadat zij hem eerst zwaar hadden gewond, bonden ze hem bij felle zonnehitte aan den mast; vóór hem werd een emmer water gezet, zóó dat hij er bijna met zijn mond bij kon. De versmachtende vervloekte zijn beulen: ‘moge God u met eeuwigdurenden dorst plagen!’ en deze vloek is vervuld: rusteloos vaart de Spanjaard in bleekgeel licht door zee; voorop staat een geraamte met een speer in de hand en overal klimmen geraamten in 't want rond. ‘Water! water!’ klinkt voortdurend hun holle stem. 't Spreekt van zelf dat ook bij 't zeevarende Engelsche volk verhalen van spookschepen in omloop zijn. In de Solway-Bocht kruisen twee vervloekte zeeroovers; elk jaar werpt de storm ze tegen de klippen, waar zij verbrijzeld uit elkaar slaan. Maar de duivel komt aanvliegen, slaat met zijn vleugels tegen de wrakken, die zich dan geheel nieuw gekalefaterd weer oprichten om zee te kiezen en 't volgend jaar weer op dezelfde plaats te stranden. Een tegenhanger van de Leonorensage spreekt uit het verhaal van een spookschip met een dooden schipper en zijn bruid aan | |
[pagina 140]
| |
boord. Deze was van verlangen naar den geliefde gestorven, die op zee schipbreuk leed en daarbij omkwam. De doode schipper heeft zijn bruid gehaald en vaart nu met haar op zee. Nog een ander spookvaartuig zeilt evenals dit aan de kusten van Britsch-Amerika, 't is een admiraalschip van koningin Anna van Engeland, dat in de St.-Laurensgolf strandde. Op het galjoen staat de kommandant met een bleek vrouwenbeeld, zijn echtgenoote, in de arm, met zijn sabel wijst hij naar het land, dat hij nooit bereiken zal. Andere Engelsche sagen vermelden dat de bemanning van deze schepen uit zeeroovers bestaat, die tot eeuwig kruisen zijn gedoemd - verloren zoons van vrome ouders; gouddorst had hen van huis gedreven en steeds lager zinkende hadden zij zich bij 't uitvaagsel der maatschappij aangesloten. Nog een andere legende is die van Ramhout van Dam, een wakker, onversaagd jong zeeman, die op de Schotsche kust aan wal was gegaan op een Zaterdagavond en daar tot aan den Zondagmorgen had gedanst. Toen wilde hij naar boord gaan. Men waarschuwde hem: 't was immers rustdag. Op een rustdag, een heiligen dag, mag niemand de golven ploegen. Maar hij antwoordde: ‘ik zal het doen, al zal het me ook al mijn Zondagen kosten!’ En 't heeft hem al zijn Zondagen gekost, want hij is nooit aan boord gekomen. Doch op de plaats waar dit voorviel, ziet men nog steeds een spookboot varen. Evenwel, al deze vervloekte doodenschepen moesten wijken voor de mare van den ‘Vliegende Hollander’. In den aanvang der 16e eeuw ging het aanzien en de macht van het Hanzeverbond met verrassende snelheid achteruit. De ‘Westerlingen’, en wel bijna uitsluitend de Hollanders traden in de plaats der Oosterlingen of Baltische zeelieden. En de geschiedenis van Hollands macht ter zee is één epos van zegepraal op zegepraal. De drieste onversaagheid, de roekelooze vermetelheid der Hollandsche zeehelden was algemeen bekend. Overal waren deze zeeleeuwen gevreesd en alom ook werden zij bewonderd. De bijgeloovige schippers konden niet gelooven dat deze voor niets terugdeinzende, stormen en gevaren trotseerende zeerobben als andere sterfelijke wezens door den dood waren overwonnen, Neen, neen, zoo sprak een stem in de borst van den zeeman, ze zijn niet gestorven, nog kruisen ze pijlsnel over de zeeën, dood en verderf brengende onder de vijanden der Vereenigde Provinciën. Alleen voor de Hoogmogende Staten zijn zij getrouwe vrienden. Zoo werden in de 17e eeuw - de zeelui weten hoe taai het bijgeloof der schippers is - de gezagvoerders van alle bekende spookschepen tot ‘Vliegende Hollanders,’ die de zeeën doorkruisen om armen schepelingen een rampzaligen dood aan te kondigen. Nu kommandeerden op de in vaal licht, nevel of vlammen voortzeilende schepen niet meer de dood en de duivel, maar de stoutmoedigste zeehelden der Republiek; een van der Deeken, een Fokke, een van der Straten en een van Diemen zijn de Vliegende Hollanders sedert het begin der 17e. eeuw. Onder dezen is Berend Fokke wel de onversaagdste zeeman. De stuurlui en matrozen van de zeventiende eeuw vertellen van hem, dat hij de masten van zijn schoener met ijzer liet beslaan om maar veel zeil te kunnen voeren. Hij had zich aan den duivel verkocht en deze stelde hem in staat om in 90 dagen (?) van Vlissingen naar Oost-Indië te zeilen. Eindelijk werd hij poor zijne helsche Majesteit opgeëischt, en nu kruist hij als ‘Vliegende Hollander’ tusschen de drie zuidelijke kapen der drie werelddeelen Azië, Afrika en Amerika rond, met niemand aan boord dan zijn kok, zijn bootsman en een loods, de drie getuigen van zijn misdadige verbintenis. Maar anderen verhalen dat hij eens bij zwaren storm Kaap Hoorn, een zeer gevaarlijk voorgebergte, heeft willen omzeilen; de bemanning smeekte hem God toch niet te verzoeken en zijn roekeloos waagstuk op te geven. Hij zwoer echter het te zullen volbrengen en bleef rustig in de kajuit zitten rooken en bier drinken. Er brak muiterij uit, doch snel besloten liet Berend Fokke de oproerlingen in zee werpen. Nu waarschuwde hem de Heilige Geest zelf, in de gedaante van het Sint Elmsvuur kwam hij aan boord en maande uit de toppen der masten den kapitein aan om te keeren, maar Berend nam een geladen pistool en schoot op het flikkerende licht, de loop van 't vuurwapen sprong, verpletterde zijn hand en verlamde hem den arm. Razend van woede en spijt vervloekte hij den Almachtige, en nu trof hem de vreeselijke straf, zonder rust of duur op de Stille Zuidzee te moeten kruisen. Zijn drank is gal, zijn spijs gloeiend ijzer. Wee den schipper dien hij verschijnt! - Hij wordt gewoonlijk gezien tegen zonsondergang, gehuld in donkerroode en staalblauwe vlammen. | |
[pagina 141]
| |
Men heeft getracht al de verschijningen, die deze sage deden ontstaan, te verklaren als lucht- en zeespiegelingen. Maar dit bleek onmogelijk. Ze zijn te beschouwen als een erfgoed van het Indo-Germaansche volk. De boot van Charon (den schipper, die de zielen der afgestorvenen door de Lethe, 't water van den Styx, naar de Onderwereld overbracht), het doodenschip der Germaansche voorvaderen, dat de geesten der ontslapenen naar Engeland,Ga naar voetnoot1) het zieleland, voerde (van welk vaartuig Prokop, de geschiedschrijver van den Gothenoorlog, zulk een nauwkeurige beschrijving geeft en dat Walther van Aquitanië ontmoette op zijn tocht naar Ierland), zijn de voorloopers van de ‘Vliegende Hollanders.’ Zoo verzonken ook de doode Vikings op brandende schepen sissend in zee, een schoon en toepasselijk slot aan hun leven van zeeschuimers en brandschatters. C.G. |
|