| |
‘Om de eere Gods.’
Roman door Anna de Savornin Lohman.
(Vervolg van No. 6).
Maar toen ze voor de lunch binnenkwam, begreep ze ineens. -
Vader had een gast meegebracht - onverwachts, héétte het, - - Govert-Jaap-Stinia. -
Ja, nu begreep ze 't ineens allemaal! Dat vader dat heel goed had geweten, hoe hij van plan was Govert-Jaap mee te brengen, het niet had willen vooruit van ochtend zeggen, omdat het voor dezen moest schijnen alsof hij 't ineens huiselijk had bedacht, en omdat mama nooit handig was in meehelpen in zulke streekjes, altijd, als ze er vóóraf er in werd gekend, op een gegeven oogenblik liet merken den toeleg. - En; papa wist wel, als Geert ging tennissen, dan kwam ze, tien tegen een, te laat thuis, rood en verhit, dan moest ze zich nog eerst verkleeden ook, om er ten minste eenigzins respectabel uit te zien voor 'n zoo sérieus man als Stinia, die niet hield van korte tennis-rokken en ongegeneerde tennis-hemd-blouses, welke niet strookten met zijn opvatting van ‘de vrouw.’ -
Papa was toch wèl 'n slimmert, - dacht Geert, met een mengeling van bewondering over haar vaders handigen levenstactiek en van ergernis tegelijk, dat hij haar wou koppelen aan dien stijven ‘boer!’ - Zij voelde zich in al dien levensberekenings-toeleg veel meer met hem verwant dan met haar naieve bekrompen-orthodoxe moeder. En toch voelde ze óók weer vaag, dat deze met dat al misschien zedelijk het hoogst stond van hen allemaal. Dat gevoel kon haar soms, in buien van goedig medelijden met mama's alleen-staan, haar moeder om den hals doen vallen, haar stevig zoenen, met een van deze-zelve onbegrepen, ietwat neerbuigende teederheid:
‘Wat bent u toch eigenlijk 'n goed mensch - - véél te braaf voor de wereld’. - -
‘Kind née. Niemand is braaf’ - weerde mevrouw Eduma de Witt nederig dan af. ‘We zijn allemaal zondaren voor God’. - -
Govert-Jaap had zijn maiden-speech gehouden over staats-pensioneering, en daarbij enthousiast gesproken over de rol van den christen in zake particuliere liefdadigheid. Ver weg had hij het socialistisch standpunt van zich gestooten; met een, door de eerlijkheid van zijn overtuiging, bezielde geestdrift gewezen op de plicht van den sterkere den zwakkere te dienen en te beschermen en te helpen, omdat Gods Woord het gebiedt: Zoo wat Gij aan den minsten mijner broeders zult hebben gedaan, dat deedt Gij aan mij. - En, wat vooral kracht bijzette aan zijn betoog, dat was het niet te ontkennen feit, dat hij-zelf handelde naar zijn woorden, op het uitgebreide, aan zijn beheer toevertrouwde goed van zijn oom, De Ekenhuize, met de groote landerijen en vele onderhoorige boerenplaatsen. - In socialistische bladen was zijn rede natuurlijk met minachtende en hatelijke randbemerkingen opgenomen, en dat had aanleiding gegeven tot ingezonden stukken in de plaatselijke blaadjes van het kiesdistrict waarvoor hij zat, waarin ooggetuigen van zijn leven en wandel met warmte zijn partij hadden genomen, hadden gewezen op de niet te loochenen daadzaak, dat hier althans woord en daad overeenstemden. ‘Het Vaandel’ was daarop niet in gebreke gebleven die onverdachte getuigenissen onder de oogen van het groot publiek te brengen; en zoo had Govert-Jaap, eigenlijk tegen zijn zin, plotseling een soort positie van ‘beroemdheid’ ingenomen onder zijn partijgenooten. Overal waar hij dezen winter was te dineeren gevraagd, had men hem, met bedekte lieve toespelingen of met openlijke vleierij, gelukgewenscht met zijn zoo gelukkig début. En op het diner, ter zijner eere door mevrouw Horstenboer gegeven, had de minister-gastheer hem plechtig toegedronken, als op iemand van wien ‘de Broeders reden hadden groote dingen te verwachten, dank zij 's Heeren leiding’.
Maar, te midden van al die Govert-Jaap watoverdonderende toeschietelijkheid, nam zijn ‘neef’, Excellentie Eduma de Witt, hem, onder dat motto van ‘neef’, vertrouwelijk en familiaar in beslag, als de bloedverwant-huisvriend, dien men bij alle verjaardagen huiselijk aanhaalde, en ‘onder-ons’ te dineeren vroeg, op een eenvoudig-lekkeren familie-schotel, zooals heeren, die op kamers wonen en in een hotel moeten eten, dien niet voorgezet krijgen; etc., etc. Mevrouw Eduma de Witt was het ditmaal geheel en al met haar man eens, in
| |
| |
werkelijke, oprechte toegenegenheid voor den geestverwant; het verschil tusschen man en vrouw zat 'm juist dáárin, dat zij naief en te goeder-trouw handelde, waar bij hem alles was sluwe berekening van wereldling. Geert vermoedde wel waar het, als haar vader zijn zin kreeg, heen moest, maar wist zelve niet recht wat zij wilde, hopend nog steeds op Fredi, wachtend op zijn verlossings-woord, toch te veel kind van haar vader, om niet mee te voelen voor de verleiding van een goed huwelijk en veel geld en een deftige veelbenijdde positie straks, - in een weemoedigafstand doen van haar jeugd-liefde omdat Fredi het toch niet sprak, dat groote woord. -
Het laatst had Govert-Jaap haar ontmoet op dat diner bij de Horstenboers, een groot diner, waar zij, in haar laag gedécolleteerde crême-kant-japon, met haar mooie buste en schitterenden teint, hem had verlokt en zijn zinnen opgewekt, op een wijze die hem in zijn streng-godsdienstige begrippen bijna zonde voorkwam. Neen, neen, dat was niet de vrouw uit Salomo's Spreuken, de vrouw, die den Christen-echtgenoot is een ‘Hulpe tegenover Hem,’ een ‘Gave van den Heere’, dat was veeleer de vrouw als Gevaar, als Verlokking, zooals hedendaagsche zonde-Bladen haar teekenen, naakt en schoon, - Eva, voor wie de man van strenge zeden vlucht.! - - En dien nacht kon hij niet slapen, moest hij telkens strijden met de Begeerte, die op hem aandrong, haar klauwen wreed sloeg in zijn vleesch van man - - Aldoor moest hij denken aan een herinnering uit zijn studentenleven, aan een avond, waarop, na een fuif, de anderen hem hadden uitgelachen, omdat hij niet mee wilde - niet wilde gaan naar die vrouwen. - O, hij had wel geweten dat sommigen hunner van die kracht waren, al kon hij hun omgang, omdat ze tot zijn stand en verwantschap behoorden, niet vermijden aan de academie. Maar dat ook de twee zoogenaamde orthodoxe geestverwanten, jongelui als hij van beslist christelijken Huize, hem hadden bespot om zijn ‘brave Hendrik-achtigheid,’ dat had hem zoo 'n pijn gedaan toen, zoo bitter gegriefd. En hij had gevoeld tegelijk, juist dóór dat alleen naar huis gaan toen, zijn gemis aan jeugd, aan levensgenot, terwijl hij zich van hen losrukte, de kracht vond zijn eenzame kamers kuisch op te zoeken. - Hij-ook was toch jong, ook in zijn aderen bruischte jong, rood bloed. - -
Daarna, in een omkeer, was hij er toe gekomen van lieverlede de vrouw te haten, als het zonde-element, dat den man brengt tot verliederlijking en zedelijken ondergang. - Met kuische oogen had hij zich afgewend van al wat in haar zinnen-bekorend is, van strakke kleederen, en zwellende vormen, en welgevormde beenen, verraderlijk uitkijkend bij een rijtuig-uit-stappen, van onder den zedigen-japon-rok. - Toch waren het juist de groote, de welige, de vol-ontwikkelde vrouwen, die hem het meest-bekoorden, van wie heimelijk zijn gedachten niet wilden wijken in den strijd met zijn man-natuur, als hij alleen lag te worstelen met zichzelf, in zijn verwoeld bed. - Het domineedochtertje ginds, dat zoo verlegen-zedig des Zondags met vader en moeder kwam eten op De Ekenhuize, in haar ouderwetsch ‘beste’ bruine japonnetje, met haar zedig-gescheiden haar, zonder sierlijkheid opgemaakt, zij was, om haar lieve deugdzame vroomheid van heel oprecht het meenend meisje, hem dierbaar als ‘het’ ideaal van de christelijke echtgenoote - in geestelijken zin. - Maar haar huwen, haar geven zijn lichaam, haar drukken aan zijn naar de vrouw snakkend lijf, drinken haar kussen van haar lippen,... hij voelde dat haar beeld als hij dààraan dacht terugweek, hem niet meer voldeed, hem nooit zou bevredigen...
En tegen Eduma de Witt, en tegen mevrouw Horstenboer, en tegen al die Haagsch-orthodoxe menschen van hun slag, voelde hij een soort vage verbittering, omdat zij, zij, die christenen zich noemden, en met hun geld en hun naam de Heldringh-gestichten steunden, en protesteerden in theorie tegen de onzedelijkheid, omdat zij tegelijkertijd al de verlokking van de vrouw tot zulke zelfde onzedelijkheid legden in die laag-uitgesneden japonnen, in die wèlberekende toiletten van bekleedzijn en tegelijk als uitgekleed toch, in die feesten, waarbij de champagne verhittend vloeide, en de bedwelmende bloemen op de tafel herinnerden aan intieme nachten van strijd en zinnen worsteling.
- - Waarom, waarom, als ze den bijbel liefhadden als Gods Woord, waarom deden ze er dan niet naar, waarom voedden ze hunne dochters dan niet op als geloovige huismoeders en bijbelsche vrouwen, - in plaats van tot lichtzinnigheid en verleiding.? - Wààr was het onderscheid tusschen hen en ‘de wereld.?’ - -
..... En hij voelde dat hij Geert verachtte - - en toch naar haar lichaam verlangde.
Maar nu zag hij haar in den eenvoud van dezen familie-lunch, in haar dood-eenvoudige wit- en blauw-gestreepte blouse van flanel, boven den donker-blauwen rok van serge, een linnen kraagje, met een blauw dasje als hals-afsluiting, heel-gewoon, heel-bescheiden, zonder coquette manieren zelfs - omdat ze nog was in haar onopgewekte stemming van niet Fredi hebben gezien bij het tennissen.
Met een lustelooze langmoedigheid, om maar
| |
| |
niet te behoeven te spreken met den gast, bemoeide ze zich daarom lief met Emma's chocolade, in plaats van koffie - ‘Zal ik ze voor haar roeren mama -?’
Mevrouw vond dat heel best, schutterig als altijd nu ze visite had; heel ijverig in de weer met de koffiekopjes en de room.
En Geert smoesde liefjes met Emma, om haar méér suiker toe te bedeelen voor dezen keer, dan eigenlijk mocht.
De twee zusjes hadden er een stillen ondeugenden pret over. Govert-Jaap vond het een aardig gezicht die twee jonge hoofden zoo lachend-intiem naar elkaar toegebogen. Er zat toch wèl iets huiselijks óók in dat meisje, zooals ze daar nu met haar zusje bezig was! Je kon je haar zóó voorstellen met een eigen dochtertje, heel zorgvol-doende.
Eduma de Witt had zijn blik gevolgd. - -
‘Ja, Geert heeft al héél wat mee te beredderen in het huishouden! - Ik zie graag dat een meìsje léért helpen in die dingen - - al is het dan ook niet direct nóódig’. - -
Geert begreep best wáárom haar vader dat nu weer zei. Even had ze lust hem te ergeren, door er iets uit te flappen lijnrecht in strijd met zijn woorden. Maar haar behaagzucht was haar te machtig. Ze had heel goed in de gaten, dat Govert Jaap haar zóó graag zag, in deze huis-moeder-rol. - En ze zei daarom allerliefst... ‘Schelt u maar niet mama. - De meiden zitten nu óók net aan de koffie. Ik zal den ketel wel even gaan vullen’. - -
Terwijl mevrouw, blij over zoo'n gelukkige omkeer in Geerts zooeven zoo bóóze stemming, haar dankbaar den waterketel overgaf, dacht Govert-Jaap in stilte: Wat 'n aardige fijngevoelige natuur zit er toch in van zoo aan die meiden te denken. Dat had ik toch niet achter haar gezocht! - En tegelijk moest hij tersluiks zien naar haar wiegenden gang, terwijl zij de deur uitging - en naar haar forsche stevige heupen. - - - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
VI.
- - - ‘Dominee van der Grijp komt jullie kant uit, - naar Amsterdam. Nu generaal Booth-zelf in het land is, wil hij hem zoo graag eens gaan hooren - al is hij het dan ook lang niet in alles eêns met het leger des Heils; natuurlijk niet. - - En hij neemt Dina mee, en, als ze nog tijd hebben, willen ze samen zijn zuster, die in den Haag getrouwd is, gaan opzoeken ook. - Misschien zal je hem nog wel ontmoeten, want hij wil je dan een visite gaan maken. En, och, als je tijd hebt, dan moet je niet vergeten terug te gaan, hè; 't is toch zoo'n goeie man. - - Ik mag hem gràág. - -’
Govert-Jaap lei den brief zijner tante neer, en keek, zonder te zien, neer uit de ramen van de stille Archipel-straat, waar zijn kamers waren, naar de schaarsche voorbijgangers. - -
Een plotselinge verruiming, als een last die van hem was genomen, kwam over hem.
Nu zag hij zijn weg.
Govert-Jaap geloofde aan ‘bestieringen’, aan vingerwijzingen Gods; het stond dus dadelijk bij hem vast, dat dit een leiding van ‘zijn’ God was, om hem Dina van der Grijp in de armen te voeren, juist op het oogenblik, waarop hij er ernstig over ging denken zich aan Eduma de Witt aan te bieden, als een door dezen wèlbegeerden - zoo naief was hij niet van dat niet te bemerken - schoonzoon.
Met een soort verluchting greep hij zich vast aan den reddingsplank, dien ‘zijn’ God hem toezond, meende hij; Dina, die nog nooit in den Haag was geweest, - had zij hem wel verteld, - kwam nu, nu juist, werd veelmeer van God gezonden. - -
Hij idealiseerde haar in zijn gedachten - hij maalde zich, met een soort gewilde bewondering, af haar ranke, heel tengere figuur, haar eenvoudige onbestudeerde bewegingen. - Hij dacht vooral aan haar zuivere vroomheid. - - En hij sloeg Beets open, en herlas met eerbiedigen ernst, uit diens woorden tot zijn eerste vrouw: - -
Als gij uw blond, uw jeugdig hoofd
Naar 't Bijbelboek houdt toegebogen
En leest, en liefhebt, en gelooft -.
Zóó had hij haar-ook week aan week gezien, in de kleine, onaanzienlijke dorpskerk -, haar blikken zedig gevestigd, terwijl haar vader preekte, in haar maagdelijken schoot, zoo zij ze niet nu en dan, bezield plotseling door een van hem uitgegaan pakkend woord, geestdriftig naar hem opsloeg, de tengere, van vroegen handen-arbeid reeds wat-ruwe vingeren, eerbiedig bladerend in het Woord van God, om den door vader opgegeven tekst te zoeken, of het psalmvers op te slaan. - - -
Ja, zóó, zóó wilde hij nu aan haar, zijn aanstaande vrouw, denken, niet aan schoone vormen, niet aan lichaamsgenot, alléén aan de innige zielsgemeenschap die tusschen hen zou zijn. - -
Een paar dagen later vond hij het kaartje van Dominee van der Grijp, die hem niet thuis had gevonden. En met potlood was daarop diens tijdelijk adres geschreven: Tot overmorgen-vroeg bij mijn zuster, Piet-Heinstraat 289.
Dienzelfden dag deed hij een briefkaart op de post, dat hij morgen-avond, omstreeks half-acht, dominee kwam opzoeken. Hij kon niet eerder, omdat er den geheelen dag Kamerzitting was, een stemming zou plaats-hebben, waarbij hij niet kon gemist worden.
En, al door, terwijl rond om hem in schijn
| |
| |
's landsbelangen werden beleuterd, terwijl het in waarheid alleen ging bij de sprekers om eigen-eer, en om het den kiezers en de partijbladen naar den zin te maken, aldoor moest hij, met een soort weemoedige verbazing, denken aan den grooten stap, dien hij straks ging doen, die nu in eens zoo prozaisch-koelbloedig door hem was besloten, na al de opwinding en den vleeschelijken strijd van dezen winter. - -
Vaag woelde het door zijn bewustzijn, dat zijn zoo blij door hem begroette Kamerverkiezing hem nog geen geluk had gebracht, enkel strijd voor zijn geloofsleven, dat hier in deze wereldsche omgeving werd geschokt en tot twijfelen gebracht. - -
Indien hij ginds, op De Ekenhuize, ware gebleven, had hij Geert nooit ontmoet, zou hij nimmer een ‘vingerwijzing’ hebben noodig gehad, om Dina van der Grijp te vragen zijn vrouw te worden. - -
Het was een garen en band-zaak, Piet-Heinstr: 289, een groote ruime winkel, de familie woonde achter. -
En, direct, toen Govert-Jaap de winkeldeur opende, en wilde vragen of hij hier terecht was, schoot van achter de toonbank de eigenaar te voorschijn, in 't zwart, gekleedejas, bril, 'n uitgestreken pedant gezicht, van burgermannetje die zich voelt, en begroette hem met 'n vermenging van ‘broederlijke’ familiariteit van immers beiden ‘Christenen’ zijn, en van kruipende nederigheid tegen den ‘Baron’, die zich verwaardigde met hem en zijn familie een avond om te gaan als gelijke.
‘Meneer de baron Stinia immers!? - Zeker! - Gaat U binnen - Mijn zwager is hoogvereerd’ -
Hij deed de glazen-tusschen-deur wijd-open, zijn vrouw stond daarachter al vast te buigen - - op de tafel brandde het theelichtje, waarop een steenen trekpot glanslichtte, waarin de thee kóókte. - - Het was een donker-rood-vilt-tafelkleed, van 'n gemeen-leelijke qualiteit. En de kopjes waren dik en grof, en vooral de glazen suikerpot op een voet schreeuwde van burgerlijkheid - - in dit burgerlijke milieu. - -
Govert-Jaap Stinia nam die kleinigheden in zich op heel bliksemsnel, als een ontgoocheling, terwijl hij ondertusschen handdrukte met den dominee, en vervolgens met de heel schuchter-onhandig bijna achter haar tante zich verschuilende Dina. - -
Het waren ‘kleinigheden’ o, zeker; en toch voelde hij al in dit eerste moment, hoe juist zulke kleinígheden je leven kunnen beheerschen in sommige opzichten, door het niet te overbruggen verschil van opvoeding, van stand, van smaak, van manieren.
Toch, als de winkelier en zijn vrouw, zijn aanstaande ‘oom en tante’, hem maar wat sympathieker hadden aangedaan.! De vrouw, niet-veel-zeggend, ja-en-amen knikkend, onbeduidend menschje, ging nog, maar de man was het type van den zich door het ‘Broeder-in-den-Heere-schap’ bij de aristocratie indringenden Haagschen burgerman-prots. - In weinige oogenblikken al had hij Stinia aan het verstand gebracht, hoe hij Baron Deze heel goed kende als mede-ouderling, en Graaf Die, omdat ze samen in de anti-revolutionaire kiesvereeniging waren, en hoe Jonkheer Gene heel dikwijls bij hem zoo maar aanliep, om hem om raad te vragen, omdat hij zooveel ondervinding had in de armen-verzorging terwijl Jonkheer Gene eerst pas aan de diaconie was aangesteld; en dan hadt je de freules Zoo en Zoo, die altijd bij Dominee Strintman ter kerke gingen, en die alles alleen bij hem kochten, om ‘de gemeenschap in 't geloof’, weet U. En freule Zus ook, zoo'n vrome vrouw, altijd klaar om te geven, maar die over al haar armen eerst met hem sprak. Die dronk dikwijls zóó maar 'n kopje thee bij zijn vrouw als ze zijn raad noodig had. - -
In verzadigde zelfvoldaanheid zonde hij zich in zijn: Ik-dank-U-Heer-dat ik niet ben als deze farizeër-stemming, zijn woorden steeds verzalvend met de vele ingevlochten bijbelteksten, die ook op de muren van de kamer als uitschreeuwden de vroomheid der bewoners, in overtalrijkheid en overdadigheid van de aandacht-trekkende bloem-randversieringen en vergulde letters en harde kleuren. -
‘Aangaande Mij en Mijn Huis, wij willen den Heere dienen’ - hing boven den spiegel, gewerkt als Huiszegen, en die woorden, anders Govert-Jaap dierbaar als een persoonlijken lijfspreuk, schenen hem hier plotseling een huichelachtig eigengevallig verkondigen van eigen braafheid, dat een andersdenkende moest afstooten.
Hij wilde beproeven dominee van der Grijp, die er wat stil, wat niet-op-zijn-plaats in deze vreemde omgeving, bijzat, in het gesprek te mengen door hem naar de feest-bijeenkomst, onder leiding van Generaal Booth, te vragen, maar hier ook nam de zwager het eerst het woord:
‘Het Leger des Heils, neen, daar moest hij nu niets van hebben. Hij hield niet van al dat lawaai en druktegemaak. - God-zelf had ook verordineerd - -’
‘Ze zijn toch een gróóte zegen in de hedendaagsche maatschappij’ - sprak Govert-Jaap stroef. -
‘Een zegen! Ze ondermijnen de Kerk meneer, ze ondermijnen den invloed van het van God zelf verordineerd geestelijk gezag. - Wat jij broeder-Pieter?’
| |
| |
Nu eindelijk kon dominee Pieter van der Grijp zijn hart luchten. Want hij ook moest van 't leger des Heils niets hebben, in een kleinzielige dominee jaloezie op het ondermijnen daardoor van den invloed der Kerk, waardoor hij, bij al zijn oprechtheid van geloovige, blind bleef en voor het groote en nobele in de figuur van Generaal Booth en voor het nut van diens werk, dat bereikt volksklassen, welke van dominee en kerk geheel onberoerd worden gelaten.
In een Govert-Jaap pijnlijk-aandoende bekrompenheid herhaalde hij telkens zijn eigen kleinzielige grieven, hoe de kerk leegloopt op die manier, hoe de dominees worden achteruitgezet bij de ‘officieren’, en hoe al dat nieuwe, van elders ingevoerde, maar verdeeldheid zaait onder de eigen kleine kudde, die je toch al zoo'n moeite hebt bijeen te houden.
‘Je zoudt het niet gelooven, meneer de baron’ - verzuchtte hij, ‘maar bij ons, op ons eigen dorp, heb je tegenwoordig ook al weer zoo'n nieuw licht, die 't beter weet dan ik, 'n ultra-afgescheidene; en ik belóóf je, dat hij me al méér dan een heeft afvallig gemaakt.’ - -
‘Afvallig!? Als hij toch Afgescheiden is. - Wij en zij gelooven toch in den grond 't zelfde.’ -
Dominee van der Grijp, in zijn heerscherbegeerte zijn eigen volgelingen bijeen te houden, was voor dezen ruimeren blik geheel ontoegankelijk. - -
‘Een eigen lokaal heeft hij ook al,’ - ging hij voort. - ‘Eerst preekte hij bij 'n boer in den stal, boer Janssens, ik weet niet of U hem kent.? - Maar nu hebben ze voor 'n eigen lokaal gezameld.’ -
‘Och, wat doet het er toe! - - Als er maar gepredikt wordt naar Gods Woord.’ - - -
Govert-Jaap kon niet weten, toen hij die woorden sprak, hoe dat stille verlegen meisje met haar haakwerk, hem inwendig gelijk gaf tegen haar vader, tegen haar oom, hem gehéél navoelde, omdat, ondanks haar bekrompen dorpsopvoeding, haar geest was vrijgemaakt door een oprecht, innig God-liefhebben, en dáárdoor begeeren voor en boven alles, en op welke wijze dan ook: De uitbreiding van het Koningrijk Gods.
Want uiterlijk zat ze daar zóó stijf en zóó benepen, zóó onvoordeelig uitkomend in die burgerlijke atmospheer, dat Govert-Jaap niets wist of weten kon, van de schoone ziel die er huisde in dat bescheiden omhulsel. Nooit had hij zóó opgemerkt 't ouderwetsch-stijve van haar kleeding, dan nu zijn oog was verwend geworden, heel een winter in den Haag, aan modieuse, lichaams-gebreken-verbergende en lichaams-schoonheden-doen-uitkomende toiletten. - Zwart stond haar ouwelijk, en kleedde slecht aan haar te bleek gelaat, maar déze zwarte japon was daarenboven gemaakt met een slecht-zittende taille, te strak over den daardoor bijna krom-lijkenden rug, met een verkeerd-aangezet, daardoor scheef-zittend halsboordje, met een lomp-makenden, van achteren tippenden rok. - En het haar, met de scheiding in het midden, maakte niets uit boven haar smal gezichtje; zoo anders deed het dan die hooge, 't gelaat-omlijstende kapsels, waaraan hij nu was gewend geraakt. En de door den dorps-schoenmaker gemaakte stevige laarzen hadden geen net-model, en ze stak haar voeten zoo onverschillig uit ook nog; - - beenen met bonte eigengebreide grove kousen.
Nooit, neen nooit, zou hij met déze vrouw, uit déze omgeving, gelukkig worden!
Smartelijk werd het hem in eens duidelijk, dat alle broeders- en zusters-in-den Heere-zijn geen standverschil, geen door wereldsche vormen meedoogenloos van elkaar gescheiden-blijven uitsluit. - Hij zag zichzelf den neef van dezen, in de afschaduw van adelijke orthodoxie zich zonnenden kleingeestigen winkelier, oom en tante zegger tegen deze twee van zijn manieren, zijn denken, zijn omgeving, zijn stand geenbegrip-hebbende burgermenschjes, die hem zijn gansche leven zouden vervolgen en daardoor drukken met die voorname relatie met hem, hij zag zich den schoonzoon van dezen goed-het-meenenden, kaal-zwart-jassigen ouden dorpsdominee, met wien hij geen enkele diepere en intiemere gedachte gemeen had; wat het ergst, het onoverkomelijkst was, hij zag dit verlegen, onhandige dorpsch-grootgebrachte burgermeisje als Vrouwe van den Ekenhuize ontvangen zijn vrienden en kennissen, regeeren zijn dienstboden, omgaan met zijn ondergeschikten, straks in den Haag presideeren zijn disch, als hij op zijn beurt de Horstenboers en de Eduma's ontving; hij zag óók haar tegenover zich zitten als zijn echtgenoote, met hem alleen, of straks, neven hem, als de opvoedster zijner kinderen - - En hij voelde het héél bewust: - - nooit zou de klove, die de geboorte tusschen hen had gegraven, zich enkel en alleen door 't ‘Geloof’ laten dempen. Op alle overige punten zouden zij ver van elkander staan, onbegrepen aan elkander voorbijglijden - - nooit samen gelukkig kunnen zijn als man en vrouw. -
O, als de groote, de alles goed-makende liefde er geweest ware! Zeker, dan had hij geen kalmte in zich gehad tot zulk redeneeren, dan had hij haar tot zich genomen in een willen haar vrouw-lichaam neven en mèt haar ziel van vroom meisje.
Maar die liefde voelde hij niet voor haar -
| |
| |
had hij nooit gevoeld - dat wist hij nu meer dan ooit, nu, neven, haar onontwikkelde, te magere figuur, voor zijn herinnering opdook de mooie volle gestalte van een Geerte Eduma de Witt - -.
Toen hij moedeloos, teleurgesteld, naar zijn kamers ging, dacht hij aan zijn zekerheid van een paar dagen geleden, dat hij nu zag Gods wil met hem. Waar was nu de bestiering; waar de vingerwijzing?
Vergiste hij zich niet door zich in te beelden, dat God-zelf zich bemoeide met al deze aardsche beslommeringen van klein-menschje?
En waarom had God het zoo ingericht, dat je toch niet kon doen naar Zijn Woord, al wou je ook nog zoo graag? Dat je des Zondags in de kerk preekte en zong van: Broeders en Zusters in den Heere zijn, en toch in het dagelijksche leven precies even ver van elkaar afstond, als de niet-geloovige menschen het onderling zijn, door stand-, en rang-, en meening-, en op voeding-verschil.!
Hij dacht ook aan 't Leger des Heils, dat toch even goed predikt Jezus Christus en Dien gekruisigd als de orthodoxen en de afgescheidenen dat doen. Waarom stonden dan dominee van der Grijp en zijn vrome orthodoxe zwager zoo fel op tegen dat nuttig streven van Generaal Booth, en waarom werd het een afgescheiden evangelist kwalijk genomen, dat hij ook op zijn manier zieltjes wou winnen neven den geördineerden predikant?
Waarom? Omdat het bij al die menschen, ondanks hun geloof, ging, voor en boven alles, om eigen-ik en eigen-eer - - net zoo goed als bij de niet-orthodoxe menschen. - -
Boven hem waren de sterren doorgebroken in den helderen avond - -. Hij liep de Anna Pauwlowna-straat door, den Scheveningschen weg op, de Boschjes-in. - Door de hooge boomen heen zag hij de lucht - - en in de bladeren zong het van vrede. -
Maar tegelijk hoorde hij een gemeèn gejoel, zag hij 'n paar, dat zich, afgezonderd van den weg, in dronkenschap, als twee dieren overgaf aan hun lusten. - -
Toen zette hij de tanden in zijn onderlip om het niet uit te schreeuwen, half van begeeren, half van woede, omdat hij begeerde, half van toorn tegen God. - -
Ja, hij voelde het, met een soort heiligen schrik, - er waren oogenblikken waarin hij toornde nu tegen God - omdat die zóó'n wereld had kunnen scheppen, zulke menschen. - -
(Wordt vervolgd).
|
|