De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIndrukken uit Genève.Les sots métiers.In een der vele bladen, die men hier in handen krijgt, las ik de volgende smakelijke advertentie: ‘Enquêtes et démarches pour constatations; surveillances diurnes et nocturnes en tous pays.’ Boven de annonce stond het hoofd: ‘Divorces’ en het valt me eensklaps in, dat Madame de Sévigné's gevleugeld woord: ‘Il n'y a pas de sots métiers, il n'y a que de sottes gens,’ toch niet heelemaal waar is. Want ik vroeg me af wat het toch voor 'n vak is, dat - voor geld! - tot zulke vieze functies voert; bah! het vak van straatveger is, dàárbij vergeleken, vol reinheid en poëzie, en 'k voel lust om Madame de Sévigné toe te roepen: ‘Si, si! il y en a et plusieurs’, en denk dan aan het emplooi van spion; prostitué met één ‘e’; houder van een speelbank; kamerverhuurder per uur; woekeraar; beul! Implicite heeft het volk het métier van den laatste goddank veroordeeld, al zijn er nog altijd duizenden gedégenereerden, die er geld voor over hebben om zijn bloedig handwerk te gaan zien. ‘Monsieur de Paris’ ‘l'Exécuteur des hautes oeuvres’, of hoe de Franschman den beul Deibler - rijksambtenaar met een royaal ministersinkomen en méér - ook betitelt, [het woord ‘bourreau’ wordt angstvallig vermeden, schijnt shocking te zijn] kon géén huurhuis vinden, zoodat de regeering hem een rijkswoning moest geven; gaat hij ‘den boer op’ om zijn ‘sot métier’ uit te oefenen, dan wordt hij overal geschuwd als de pest; niemand wil in een spoorwegcoupé met den beul zitten, noch in hetzelfde hôtel met hem logeeren. Ik voor mij zou wel eens graag willen weten, hoe de vrouw is en denkt, die een beul lief kan hebben en met hem trouwt!!! Om welke reden of om welke bij-oorzaak men ook aanhanger van de doodstraf kan zijn mij dunkt, enkel en alléén in het feit, dat zij altijd vereischt één of meer mannen, die voor geld - en voor véél geld - zich leenen om een ander mensch kalm weg te vermoorden, is voldoende motief om er absoluut tegen te zijn. De koninklijke hand, die een doodvonnis onderteekent, laadt niet alleen op zich de verantwoordelijkheid voor het vermoorden van een misschien - en ik denk aan rechterlijke dwalingen - onschuldig of mínderschuldig mensch, maar, niet minder erg, bovendien nog die van de voortdurende dégeneratie van een of meer andere menschen - de beul en zijn helpers -, en het is een bedenkelijk verschijnsel, dat de tegenstanders van de doodstraf dit laatste argument zoo weinig naar voren brengen. Toen verleden jaar Juli de twintigjarige Greta Beier te Dresden - ze was zóó klein, dat ze op een tabouret moest klimmen om bij de guillotine te kunnen - ter dood veroordeeld was, was er geen beul. Dit wist | |
[pagina 115]
| |
men natuurlijk te voren en tòch weigerde de koning van Saksen gratie; de regeering meende dus: voor geld zou er wel iemand te vinden zijn voor dat vuile werk; beter gezegd: dóór geld zou er wel iemand toe te verleiden zijn! En goedgezien: voor 500 Mark verkoopt zich een Landwirt van meer dan zestig jaar oud! Nu was die Grete Beier zeer zeker een slecht mensch; had haar verloofde voor de grap geblinddoekt en hem daarna in plaats van op de beloofde bonbon, op een kogel in z'n mond getracteerd. Zeker! een tijgerachtig menschje! Maar wat te denken van zoo'n ouden man, die zich tot zulk moordwerk leent, - verleid door geld!; en hoe te denken over een wet, wier handhaving zulk een verruwing van een medemensch veroorzaakt; want het is toch duidelijk, dat zij zulks doet, en ook, dat tegelijk met de doodstraf, de beul uit het land verdwijnt, en al was het alléén maar om het laatste, verheug ik er mij in, dat in Nederland de doodstraf is afgeschaft en hier in Zwitserland, waar zij in menig kanton nog bestaat, een eind vooruit is op den weg der moraliteit.
Toen ik dit laatste onlangs beweerde tegenover een Zwitser alhier, die in Holland lang gewoond had, vond ik in het geheel geen instemming. ‘Oók maar betrekkelijk’ zei hij, ‘want in Uw land veroorlooft de wet b.v.b. den burgers om zich te verrijken op een wijze, die óns hier tegen de borst zou stuiten.’ Verbaasd vroeg ik om opheldering; verbaasd, ja! Want ik meende, dat hij zekere onnoembare huizen bedoelde, en die waren toch niet in de hoofdstad van ons vaderland maar juist wèl in Genève. En had ik niet zelf in Amsterdam de vroede vaderen een heftigen strijd tegen deze zien aanbinden? En ja, 't was waar, het résultaat was geweest een in de hand werken van de kwaal op groote schaal, maar de bedoeling was toch goed geweest en wat kwam men mij nú vertellen? Maar mijn Zwitser bedoelde heel wat anders. ‘Wat in bijna ieder beschaafd land verboden is, het métier van kerkhofexploitant’ zei hij, ‘dat laat de wet bij jullie toe, - en dàt strekt uw land niet tot eer.’ In Genève, vertelde hij mij [en ik kon zijn mededeelingen later controleeren, dank zij de welwillendheid van een ambtenaar van het kerkhofwezen] zijn volgens de wet, alle begraafplaatsen onder beheer van de Gemeenten. Een grondeigenaar, die zijn land zou willen gebruiken als kerkhof - zooals in Nederland - wel, zoo de wet het al niet uitsloot, zoo iemand zou zéker als minderwaardig beschouwd en gemeden worden. Maar ik wilde weten het wáárom van die verbodsbepaling; de dieper gelegen oorzaak van zijn ontstaan. En toen bleek het en ook later in een gesprek met een bevriend geneesheer: verkoop of verhuur van grond voor graven was lijnrecht in strijd met het in deze kleine republiek aangenomen hooge beginsel: ieder burger van den Staat, hoog of laag, rijk of arm, christen of niet, heeft recht op een stukje van den vaderlandschen bodem, om er in te vergaan, teruggegeven te worden aan den schoot van moeder ‘Aarde’ en zulks zonder betaling. Slechts betaalt men de geringe kosten van delven en sluiten van het graf. De wet beveelt voorts het graven op de rei af; armen en rijken dooréén; nooit de een boven den ander in hetzelfde graf; na tien jaren vervalt de grond weer aan den Staat, doch worden de eigenaren in de gelegenheid gesteld om voor een nieuw tijdvak van 10 jaren eigenaar te blijven en dàn - natuurlijk - middels betaling; want daar de vernietiging in dezen grond in tien jaren afgeloopen is, wordt langere onttrekking van den grond als luxe beschouwd, en die luxe moet dan maar betaald worden. Op het kerkhof bijna geen grafkelders vindend en naar de reden daarvan vragend, vernam ik, dat vergunning tot eigendom [à perpétuité] niet verleend mocht worden, als strijdig met het algemeen belang, dat te eeniger tijd den grond kon opeischen in het belang van de dan levenden; wèl werd gegeven: gebruik van grond voor 99 jaren en dan tegen betaling van het bagatel van duizend francs voor den grond alléén, met vergunning om daarin voor eigen rekening een kelder te doen metselen. De malligheid van adjectieven als daar zijn: protestantsch, katholiek enz. bij het woord begraafplaats is hier onbekend: de wet kent alléén de term ‘begraafplaats’. Toevallig had ik juist een rake schets van Mark Twain gelezen, van een ‘Protestantschen hond’ en het viel me nu in dat ‘Protestantsche begraafplaats’ eigenlijk niet minder mal klinkt: ‘dooden hebben toch geen religie!’ | |
[pagina 116]
| |
Dus: lijken van Protestanten worden - als 't zoo valt - naast die van Katholieken begraven; alle landskinderen in den dood ten minste gelijk! Wordt een katholiek begraven, dan gaat de geestelijke in een gesloten vigilante - men bedenke: als een pastoor in soutane of een ander geestelijk in welk ambtsgewaad dan ook, zich op straat vertoont, dan wordt hij geärresteerd; men acht het zich aldus gekleed in het openbaar vertonnen, eene ‘manifestation religieuse’ en deze zijn door de wet uitdrukkelijk op straat verbodenGa naar voetnoot*) - den lijkwagen onmiddelijk vooraf: aan de begraafplaats gekomen, stapt de geestelijke uit, en met den stoet aan het graf gekomen, wijdt hij dat volgens de voorschriften van de kerk. Binnen den tijd van tien jaren en zijn verlengingen, mag de eigenaar op het graf laten aanbrengen, zerken, monumenten enz. die onder bescherming staan van de gemeenschap; de kerkhoven mogen alleen van zonsondergang tot zons-opgang gesloten zijn, volgens het beginsel der publieke contrôle op wat daar voorvalt; de kerkhofwachters hebben politiebevoegdheid en de allergeringste inbreuk op eens anders rechten - zelfs bloempjes plukken - wordt bij ontdekking zwaar gestraft; hydranten en gieters zijn gratis disponibel voor wie er gebruik van wil maken.
In Nederland geboren en opgevoed en den toestand aantreffende zooals hij daar is, vindt men er in den regel niets in, dat de wet toestaat om van het geven van gelegenheid tot het maken van graven, een ‘zaakje’, - dikwijls een goudmijntje - te maken. Maar nu hiér, na al het ter zake vernomene, begon ik toch te voelen én het mooie van de beginselen, die hier - in Genève - hebben voorgezeten bij het maken van de begrafeniswet, én het laag-bij-de-grondsche en zelfs vicieuse van die wet bij ons - en ik begon het dédain, waarmede die Zwitser onlangs gesproken had over het métier van kerkhof exploitant, beter te begrijpen. En men meene niet, dat de beginsellooze Nederlandsche begrafeniswet, waarin geen enkele hooge gedachte is neergelegd, niet nadeelig werkt in sommige gevallen. Behalve dat zij verruwing van sommige burgers na zich kan slepen, kan die wet, zooals zij nu is, ook nog oorzaak worden van vexatiën, die in een beschaafden staat niet mochten kunnen voorkomen. Iemand - ik zal hem gemakshalve A noemen - dien ik al vele jaren ken, vertelde mij het volgende voorval en gaf mij de ter zake gewisselde brieven ter lezing, zoodat iederen twijfel aan de waarheid buitengesloten is. A dan, was eigenaar van eenen grafkelder op misschien wel het oudste particuliere kerkhof in de nabijheid van een der grootste steden van Zuid-Holland. Deze grafkelder was reeds ruim dertig jaren eigendom van de familie, en, daar de opvolgende eigenaren meestal buitenslands vertoefden, zoo werd de opziener van het kerkhof, al die jaren lang, tegen behoorlijke betaling, met het onderhoud van het graf belast. Dit ging aldus goed, tot, nu een paar jaren geleden, de oude opziener vervangen werd door een jongere, die al spoedig het onderhoud verwaarloosde; de eigenaar van den grafkelder was intusschen in Nederland teruggekeerd en toen hij, na op verbetering aangedrongen te hebben, bemerkte dat dit zonder résultaat bleef, gaf hij den opziener kennis van zijn verlangen om verder voor het onderhoud zelf te gaan zorgen. Toen nu, eenigen tijd later, twee dames, familieleden van den, inmiddels weer elders wonenden eigenaar, bezig waren het graf te reinigen, kwam die opziener hen verzoeken daarmede op te houden, want, vertelde hij, dat moest door het kerkhofpersoneel gebeuren, [dubbeltjeskwestie] en in géén geval worden vrouwen daarvoor toegelaten. Het protest van de aanwezige ‘vrouwen’ hielp niets. A, het geval vernemende, was natuurlijk over deze énormiteit verbaasd en verontwaardigd, en zich schriftelijk tot den kerkhofexploitant wendende om inlichting, ontving hij van dezen een kort, als ter loops geschreven briefje terug, waarin hij, du haut de son dédain o.a. schreef: ‘ik bemoei mij niet met die zaken’. Als men nu bedenkt, dat de kerkhofexploitanten het inkomen van hun opzieners plegen vast te stellen in verband met de hoegrootheid van de inkomsten als hier be- | |
[pagina 117]
| |
sproken - evenals een kellner maar weinig of soms in het geheel geen loon ontvangt, en aangewezen is op de fooien - dan voelt men het hypocritische van dit antwoord; en als men bedenkt, dat de kerkhofexploitant een rijk man was, die tevens een openbaar ambt bekleedde, dan voelt men waar het hautaine van het antwoord worstelde. Verder schreef die voorname meneer o.a. ‘dat vrouwen niet worden toegelaten om dat werk te verrichten’ en beging daardoor meteen de domheid van zèlf aan te toonen, dat hij zich dus wèl met ‘die zaken’ bemoeide. Vrouwen worden [daarvoor] niet toegelaten! A. vond weigering van kiesrecht aan vrouwen, een peulschilletje, vergeleken bij zoo'n énormiteit! In z'n eigendomsakte zocht hij tevergeefs naar het verbod; en blijkbaar waren heer en knecht het hier eens [dubbeltjeskwestie] en was het streven dit: A het onderhoud zóó duur te maken - door mannenarbeid te eischen - dat hij het weer aan den opziener zou opdragen. Doch die vlieger ging niet op. Zich zijn eigendomsrecht laten verkorten ging minder dan ooit aan, omdat het hier beteekende, verkorten van zijn recht tot ongestoorde vervulling van piéteits-plichten, op de wijze zooals hij, en hij alléén dat goed vond. Van bespreking met den kerkhofexploitant was geen heil te verwachten, want immers A begreep, dat, als vélen hun graven zelf gingen onderhouden en de opziener daardoor dus minder inkomsten kreeg, de eigenaar diens loon zou moeten verhoogen, en deze dus niet te bewegen zou zijn om zijn autoritair decreet in te trekken [dubbeltjeskwestie] Bovendien A was er de man niet naar, om te gaan smeeken, waar hij te eischen had. Hij wilde een klacht bij de justitie indienen en was niet weinig verbaasd, toen hij van meerdere, ontwikkelde mannen, den raad kreeg, om dàt maar niet te beginnen, aangezien de kerkhofexploitant tot een zeer invloedrijke familie behoorde. Anderen drongen er op aan dat hij in 't algemeen belang de zaak publiceeren zou, opdat menigeen bijtijds gewaarschuwd zou worden. Maar hij deed niets van dit; wèl wilde hij zekerheid hebben òf en in hoeverre het voor dezen rijken meneer, kerkhofexploitant, een dubbeltjeskwestie was. Een dame uit een andere stad, verontwaardigd over dat: ‘vrouwen worden niet toegelaten,’ interesseerde zich er zeer voor, meldde zich op een goeden dag aan het deftige kantoor en verzocht ‘namens een vriendin in het buitenland’ inlichtingen omtrent rechten en plichten van eigenaars van graven. Aan het slot van het gesprek, zeide zij als ter loops: ‘Mijn vriendin wenscht eventueel eigenhandig het aan te koopen graf te onderhouden.’ ‘Neen, dat ging niet.’ De dame daarop verbaasd: ‘Hé, waarom niet?’ ‘Omdat het onderhoud door den opziener kan geschieden en dien moet uw vriendin er voor betalen; of wèl, als men dat niet verkiest, door mannen; vrouwen worden niet toegelaten daarvoor.’ ‘Wie had dat bepaald?’ vroeg de dame. ‘Ik.’ ‘En zonder de eigenaren der graven er in te kennen.’ ‘Ja.’
Welnu, lezeres, wat zegt ge van zoo'n potentaatje? En nu meene men niet, dat dergelijke wantoestanden mogelijk zijn ook op Gemeentelijke begraafplaatsen; ik had dat ánders ervaren! Hij had zich gewend tot verschillende gemeentelijke kerkhofbeheerders te Amsterdam en den Haag en overal deze vraag gedaan: ‘bevat uw reglement ook soms de bepaling dat vrouwen voor het onderhouden van graven geweerd worden.’ Maar die vraag alléén, maakte dat die menschen hem aanstaarden met verbaasd gelaat, als twijfelden zij aan zijn verstand; overal, zonder uitzondering werd zoo'n verbod schandelijk gevonden en verschaften hem de beheerders of opzieners inlichtingen, die bewezen, dat zij zich niet alleen tengevolge hunner instructie verplicht gevoelden tot eerbiedige bejegening van ‘vrouwen,’ die aan de graven hunner afgestorvenen een werk van piéteit kwamen verrichten.
Ondertusschen A's afgezante was het nu wel helder dat het was een dubbeltjeskwestie, maar de lust bekroop haar nu óók eens te zien, in welke máte het métier dezen man verruwd had en daarom vroeg zij: ‘Dus als een niet bemiddelde weduwe, den zerk op haar man's graf wil komen reinigen met haar eigen handen, dan zou U dat willen beletten of doen beletten?’ ‘Nu, als dat nu werkelijk een árme weduwe was, dan zouden we er eens over kunnen denken’ was het antwoord. En de andere, daarop, gevat: ‘Goed, maar | |
[pagina 118]
| |
als nu die weduwe dus rijk was, dus wél betalen kon, en alléén uit drang des harten dat grove werk zélf wilde komen doen?’ ‘O, dan zou het in géén geval toegestaan worden; die kon immers betalen.’ Toen kwam er weerzin op in de ziel van die dame, niet zoo zeer van dien man, maar van het métier, dat lang uitgeoefend, hem zóó had verruwd, dat schaamte niet in staat meer was om hem te weerhouden van het nemen van zulke beslissingen, ja, hoogst waarschijnlijk niet meer in staat was te beseffen, wat er voor ergelijks in stak.
En gij, lezeres, begrijpt ge nu, dat mijn Zwitser gelijk had toen hij mij min of meer terecht zette en zei, dat een begrafeniswet, die gelegenheid gaf tot zúlke métiers ons land niet tot eer strekte.
Volledigheidshalve deel ik hier nog mede, hoe deze zaak afliep. A bracht den kerkhofexploitant onder het oog hoe vleiend zijn decreet was voor alle vrouwen! Riep hem toe: dus een weduwe mag het graf van haren man, dochters niet dat van ouders onderhouden, met haar eigen handen, als zij zulks verkiezen! Het lijkt ongeloofelijk; zulk een verbod negeert zoo iets als ‘doodenvereering,’ juist bij vrouwen, in den regel, zich krachtiger openbarend, ook in dezen zin, dan bij mannen! Hij wees hem er op, dat in het reglement op zijn begraafplaats - zoo'n reglement maakt zoo'n meneer, zonder er de eigenaren der graven in te kennen, nota bene; en men ziet het dus: een absolute monarchie! - zulk een voor vrouwen komende verbodsbepaling niet voorkwam. Hij schreef hem, dat hij zich niet aan zijn tyranniek en onmenschelijk decreet verkoos te onderwerpen, en zegde hem aan, dat hij op een aangegeven dag, lijnrecht tegen zijn verbod in, vrouwen zou zenden om het graf te reinigen, en dat hij hem dan tartte om die den toegang daarvoor te weigeren. Toen op den bepaalden dag, dezelfde twee dames familieleden met een werkvrouw, zich bij den opziener meldden en hem, namens den eigenaar van het graf, aanzegden, waarvoor zij gekomen waren, bleek deze contraorders ontvangen te hebben, ten minste er werden geenerlei bedenkingen meer tegen gemaakt!
Rest de vraag: hoevelen en vooral ‘vrouwen’ die schaapachtig goedig zoo maar berusten in de ukazen van zoo'n potentaatje, worden hier voortdurend in hare rechten verkort? En er is nog zooveel meer! Op een kerkhof moet goede surveillance zijn; dit behoeft geen betoog als men bedenkt, ten eerste, dat men zijn dooden, na afloop der begrafenis en zonder dat het graf onmiddelijk gesloten wordt, feitelijk geheel toevertrouwt aan de hoede van het kerkhofbestuur, en ten tweede, dat grafschennis - niet door hijena's, zooals in de woestijn, maar door wezens ‘geschapen naar Gods beeld’ - nog lang niet tot het verleden behoort. En dan rijst al aanstonds de vraag: mag men die surveillance dan maar overlaten aan een particulier, die den eigenaren van de graven geen medezeggenschap geeft in zake die surveillance. Voor wie meenen mocht, dat déze zijde van de zaak minder van belang is, diene dan de mededeeling, dat op dezelfde begraafplaats, waarvan boven sprake is, de surveillance zóó onvoldoende is gebleken, dat het mogelijk was, dat op een grafsteen - zonder dat de eigenaar van het graf daarvoor toestemming had gegeven, ja zelfs zonder dat hij er iets van wist - een inscriptie werd gebeiteld, een arbeid die toch één à twee dagen vordert, zoodat zelfs de verontschuldiging, dat het gebeurd was vóór men het ontdekte, niet aangevoerd kan worden. Bij zulk een ergelijke tekortkoming in surveillance [altijd weer: dubbeltjeskwestie] durft men er niet aan denken, om uit het bekende tot het onbekende te gaan besluiten.
Het gesprek met mijn Zwitser heeft mij geleerd in te zien, dat het hier is als in zoovele zaken: niet de persoon, maar het stelsel is hier de schuld van toestanden die ergelijk zijn. En men werpe mij niet tegen, dat, aangezien er veelal naast de particuliere, ook gemeentelijke begraafplaatsen bestaan, niemand dus genoodzaakt is tegen zijn wil bij de eerstgenoemde te land te komen in droevige dagen, want zoo het m.i. al duidelijk is, dat daarmede het voortbestaan van een ‘sot métier’ te meer wordt verzekerd, even duidelijk is het, dat zoolang de particuliere begraafplaatsen geduld worden, velen uit onbekendheid er zich aan bloot stellen, soms vele jaren na aankoop van een graf, geschokt en beleedigd te worden in hun meest intieme en heiligste gevoelens. | |
[pagina 119]
| |
De Nederlandsche begrafeniswet, die aan de eene zijde een ‘sot métier’ bevordert en aan den anderen kant zich verzet tegen lijkenverbranding b.v.b. en daardoor weer aan de gevoelens van een groep burgers hinderlijk is, is een verouderd onding, alléén nog geschikt om den vreemdeling te versterken in zijn meening, dat wij Nederlanders de Chineezen van Europa zijn.
Op de begraafplaats te Genève bevindt zich natuurlijk een crematorium: reeds zóó lang, dat het al weer verouderd is, - en graven zijn er gratis. En binnen de landpalen van Nederland, moet het eerste crematorium nog gebouwd worden; en van de graven maakt men ‘een zaakje!!’ B.W. VAN DE KAMER. Genève 20 Mei 1909. |
|