Leo Smeder, den held van den roman van dien naam; welke roman ons uitdrukkelijk is aangekondigd als ‘Vervolg op Jong Hollandsch Binnenhuisje.’ Voor ieder, die dit boek der moeder, en dáárna het vervolg er op van haar zoon, heeft gelezen, is verdere commentaar wie dus met Leo Smeder is bedoeld overbodig!
Reeds in Leo Smeder wekte het een eigenaardig gevoel op bij den lezer, dat deze oudste zoon voortdurend zichzelf honig om den mond streek, en zich zelf steeds afficheerde als ‘de’ steun van vader en moeder beiden, als het beminnelijk slachtoffer hunner oneenigheden, die dit lot droeg met engelachtige gelatenheid en toewijding, zoowel aan de eene partij als aan de andere, zonder te vragen aan wien de schuld van de tweedracht lag. - In de recensie, door mij indertijd aan dit boek gewijd in dit blad, wees ik er reeds op, hoe, in verband met de werkelijkheid der feiten, deze zelfverheerlijking er wel dóór kon, maar toch een beetje pijnlijk, om geen harder woord te gebruiken, bleef aandoen. In elk geval echter, de rol, die de auteur toebedeelde toen aan zijn Leo, was eene die, al moest men uit die pen soms de schildering van zulk een zoon eenigszins eigengerechtigzelfoverschattend vinden, toch in geen enkel opzicht strijdig zich verhield tot al wat in waarheid goed is en braaf en nobel. Om die reden kon men er dus vrede mee hebben, en er 't zwijgen toe doen.
Dat kan men niet met de zelfverheerlijking, waarvan Smeder en Zoon één doorloopend staaltje is. Hier wordt een onware, een op geheel verkeerde gronden gebaseerde liefheid geteekend, die niet is liefheid, maar niets anders dan verkapt egöisme, en daarenboven nog een van een heel leelijk soort, dat namelijk eigen voordeel en winstbejag beöogt, ten koste van een ander.
Even, met een paar woorden, dit vonnis staven met bewijzen, door den inhoud van Smeder en Zoon kortelijk aan te stippen.
Moeder Smeder is dood, Leo is in den vreemde, vader houdt kantoor in Amsterdam. Maar, vaders zaken gaan steeds achteruit; hij vraagt den zoon terug te komen, om te zien, wat hij er aan kan doen En, de brave Leo - hiermede vangt het verhaal, en daarmede de lofrede aan op dezen modelzoon - arriveert terstond in Amsterdam, geeft eenige terechtwijzingen aan den jongeren broer over diens gebrek aan eerbied jegens den nog altijd drankzuchtigen papa, pakt den heelen boel flink aan, slaagt er ook in een omkeer ten goede te weeg te brengen. - Tot zoover heb ik er niets anders tegen, dan wat ik óók had tegen den inhoud van Leo Smeder op dit speciale punt, dat namelijk de ophemeling van dit jongmensch, gegeven de werkelijkheids-omstandigheden der familie Van Wermeskerken, eenigszins hinderlijk aandoet van dézen auteur-zelf. Echter wat nu volgt is veel erger, is niet meer onschuldig; het is kwaad voorstellend als goed. Op het kantoor Smeder namelijk werkt een fatsoenlijk jong meisje, dat eerbaar en zedig de avances terugwijst van den papa, terwijl haar hart, van het eerste moment af, toebehoort aan den zoon, aan Leo. Deze is niet onvatbaar voor den door hem opgewekten hartstocht; hij gaat met het meisje-in-quaestie samenwonen, werpt, op hooghartige roman-manier, haar vertoornden vader, die haar wil terug halen, eenig geld toe, en is dus, let wel, de oorzaak en de aanleiding, dat dit tot hiertoe geheel ongerepte en fatsoenlijke jonge meisje, om zijnentwile, en, uit eerlijke liefde tot hem, zichzelve maakt tot wat de maatschappij noemt een ‘gevallene’, tot datgene, wat nooit der vrouw wordt vergeven, wat haar steeds een hindernis blijft later, zoowel om zichzelve in een of andere betrekking onafhankelijk te maken, als om eventueel een wettig huwelijk te sluiten, en daardoor zich het brevet van ‘fatsoen’ te heroveren.
De idylle gaat eenigen tijd ongestoord haar gang, de liefde van wederszijden verflauwt volstrekt niet, maar de zaken van vader Wermeskerken gaan steeds slechter. Op zekeren dag doet een ongelukkige speculatie de rest. En Leo, die zijn eigen geld ook heeft zitten in vaders zaak, (iets waardoor zijn ‘offer’ een heel eigenaardig bijsmaakje krijgt van zelfbehoud), vindt het nu zijn ‘plicht’ als zoon, door een rijk huwelijk met een Amsterdamsch meisje uit den koopmansstand de zaak Smeder voor een faillissement te behoeden.
Het staat er heel letterlijk zoo:
‘Hij zag den plicht, die wachtte - volbracht.’
En die ‘plicht’ die, het zij nog eens herhaald, heel toevallig inhoudt óók de finantieele eigen redding, nevens die van den vader Smeder, zij brengt mede zoowel het wreed en meedoogenloos verlaten van het verleide jongemeisje, welke scène op heel hartroerende wijze wordt geschilderd in het voorafgaande hoofdstuk, als, wat niet minder