| |
Door het land van eeuwige romantiek
door Johan Schmidt.
Met teekeningen van den auteur.
I. Tien dagen in ‘Een Klooster van Leeken.’
Op de bergen, dicht bij Charleville, 'n vrij belangrijk stadje in de Fransche Ardennen, ligt de kolonie van Fortuné Henry, temidden van dichte moerassige bosschen, waarheen we onder de gloeiende hettebranding van stekende namiddagzon, met de fiets aan de hand zijn opgegaan, teneinde het leven en streven óók daar van nabij te leeren kennen.
't Was schroeiheet en ofschoon de dag in het verledene verging, blakerden nog de zonnestralen het bestoven pad waarlangs wij, ìnvermoeid, naar boven zwoegden. De holle, opslingerende weg was haast onbegaanbaar en maar net breed genoeg voor ons beiden. Soms vielen we uitgeput - wij hadden reeds 'n dagreis gemaakt - tegen de welig met bloemen en planten begroeide bermen, plukten dan dorstig wat wilde aardbeien en bramen, om 'n weinig te bekomen, maar niet minder òp, al hooger en hooger te strompelen. Wazige ether vervaagde de wijde, in-een vervloeiende berg-silhouetten, die mauve-tintig versluierend wegdoezelden aan den einder. Rechts van ons, tegen de door ons bestegen bergglooiing, strekten malsch-groene velden, met hier en daar opstekende rotsblokken, waarachter menigmaal dennenwouden - en links, beneden in het geweldig breede ravijn lag Charleville, waaromheen de Maas in bochtende kronkels stroomde tot tusschen de bergflanken. Heel Charleville lichtte daar omlaag in blanken glans. De leibedekte daken kaatsten de diamant-doorpulwerde goud-uitstraling der zon spichtig, glimmer-wit terug en zóó hevig, dat 't was, alsof lichtschietende punten de schel-zilveren flikker-blinkering doortrilden. We waren aan den kant gaan zitten en afgemat aanschouwden we in stille bewogenheid het wondere licht- en kleuren-spel. Overzagen het grootsche tableau.
Maar we konden niet blijven op die plek. We moesten hooger op, want we wisten geenszins de plaats onzer bestemming, die ons, zonder nauwkeuriger aanduiding, alleen ‘boven op’ gewezen was, 'n uur gaans voorbij het dorpje Aiglemont. En omdat we bang waren, dat de avond ons overvallen zou vóór we de kolonie bereikt hadden, gingen we al dadelik weer verder de hoogte op, tobbend en zwaar-hijgend. Zoo stegen we geruimen tijd zonder te weten of we den goeden weg hielden. Eindelik kwam tot ons het verre gerommel van log-voort-kantelende wagenwielen en zagen we, om een scherpe wending van een steilen rotswand gaande, den hobbel-bonkenden wagen door twee prachtige knollen berg-op trekken. De voerman sukkelde woest schreeuwend er achter, knalde met zijn zweep en zette al maar roepende zijn paarden aan.
Eerst bleven we 'n oogenblik verwonderd toezien, hoe de dieren de kar de hoogte konden opkrijgen, doch weldra de gewoonte ervan begrijpend, vroegen we in het voorbij gaan den voerman ons te zeggen waar Henry's kolonie was. De man, dadelik bereid, hield z'n beesten in, bulderde ons toe, dat ie Fortuné heel goed kende en lei ons zóó breedsprakig uit, hoe we er komen konden, dat we er niets wijzer door werden.
Gelukkig scheen hij dit zelf in te zien, want herhaaldelik veranderde hij van ‘tactiek’ aangaande zijn terecht-wijzingen, wat evenwel weinig hielp. Plots zich iets herinnerend, slaakte hij een kreet van voldoening, klapte de handen in elkaar en schreeuwde: Ah... ja... nou weet ik 't beter. Bovenop zul jelui aanstonds een mooie jonge man op 'n wagen zien zitten met 'n wit kieltje aan. Da's je ware. Die hoort aan de kolonie... vraag hem. En wij, hem bedankend, niet langer luisterend naar zijn rumoerend gepraat, haastten ons om boven te komen. Na een kwartier krachtsinspanning gelukte dat ons.
| |
| |
Maar de mooie jonge man was niet te vinden. Nog 's vragen naar den man met den wagen voor de kolonie... Ja, hij was 'r, maar verder het dorp in. Wij door de smalle gleuven tusschen de plompe mergel-steenen huizen van Aiglemont, dat als zooveel zuidelike gehuchten, oud vervallen tegen den top lag opgetrokken. De enkele arbeiders, die we tegen kwamen zagen er bruut uit en het vee slenterde langs de z.g. stoepen, stak de koppen binnen de deuren hier en daar en liet overal teekenen achter. Honden blaften ons nijdig aan en overal hippelden kippen voor den voet, of waggelden ganzen en eenden snaterend naar de mest-hoopjes om zich te beveiligen, nu wij, bijna dravend, onzen
Allen timmerman.
mooien jongen man zochten te treffen. Dààr is-ie, riep mijn metgezel eensklaps, toen we uit een straat-geul kwamen baggeren.
't Was zoo. Wij op hem (of liever op het witte kieltje af) die op den bok van zijn wagen rustig met iemand praatte. ‘Is u van de kolonie’, informeerde ik?
‘Oïj’, lachte hij, terwijl hij z'n grooten ronden stroohoed wat uit het gebruinde gezicht zette, ‘oïj’! (Oui) ‘Wil u naar de kolonie’, liet hij daarop volgen, allervreemdst het Fransch accentueerend.
‘Graag’ zei ik. ‘We komen uit Holland’ en.... hierbij gaf ik hem mijn aanbevelingsbrief, dien hij verlegen lachend inzag. ‘Komt u uit Holland’, aarzelde hij op onze fietsen wijzend, ‘uit Holland, “vandaag?” “Neen, vandaag niet”, lei ik hem uit, dat zou onmogelijk gaan’. ‘Ja, ja’ zei hij schaamsch-knikkend. ‘Ik ben Rus, savez vous, en weet van Holland niets. Maar dat geeft niet - zet uw bicycletten op mijn kar en we zullen huistoe rijen. Maar Fortuné Henry is 'r niet, die is pas weg naar Parijs om 'n andere kolonie te stichten.’ ‘Is 't dan zoo overvol bij jelui’, vroeg ik verbaasd. ‘Welnêe, heelemaal niet’, zei-ie bedaard. ‘Ik heb pas veertien kameraden weggebracht naar 't station, mèt Fortuné, zoonet, maar ze moeten bij Parijs zijn voor de krant. We konden hier geen goeden typograaf krijgen’. Daar begreep ik niets van. ‘Veertien lui en niet één, die het typografenvak kende of geleerd heeft,’ kon ik niet onder me houden. ‘Oïj, maar geen typograaf wil hier blijven, ze loopen telkens vòrt’. De Rus lachte smakelik, zette zijn paard aan, dat onderwijl uit zich-zelf reeds den wagen voorttrok. Wij, mijn metgezel en ik, keken elkaar vragend aan. Kolonisten, die aan den haal gingen, leken ons al bizonder trouweloos. ‘Enfin, afwachten.... vréémde boel’ beduidde ik mijn tochtgenoot, waarop de Rus een antwoord gaf, dat deed vermoeden, dat hij onze taal begreep. Gelukkig echter was hier toeval in het spel en konden we gerust zijn niet aanstonds roet in het eten te hebben gegooid. Inmiddels bonkte de kar vreeselik over den harderen, ongelijken, met geulen doorploegden grond. Nu eens hellend, dan weer geheel schuin, tegen elkaar aansmakkend, als de
| |
| |
wagen in een kuil of spoor geraakte, werden we ongenadig heen en weer gesmeten. Stevig hielden we elkaar vast om niet onverwacht van den bok te worden gewipt, als we kantelden. Eens, 't scheelde maar 'n beetje, hadden we bijna omgelegen, als niet tegelijker tijd een hoogte gevolgd was, waardoor de wagen dadelik in balans werd gebracht. De tocht was gevaarlik, maar niettemin eigenaardig en zeer romantisch. Daarenboven was het landschap beneden van zeldzame schoonheid.
Langs smalle wegen kwamen we ten slotte in het bosch, alwaar. Fortuné Henry eerst geheel alleen z'n leemen hut bouwde en verlaten van de wereld leefde, tot hij door zijn kameraden werd opgezocht, die zich aanboden
De (vroegere) groote zaal.
bij hem te komen wonen, om door gezamenlike ontginning een plek te verkrijgen ter bebouwing van groenten en granen. Dit is 'n reuzenwerk geweest. In vijf jaar tijds hebben de kolonisten met primitieve hulpmiddelen, ondanks zij dàt werk absoluut niet verstonden, vijf à zes hectaren gronds bebouwbaar gemaakt.
Dat alles vertelde de Rus, terwijl hij ons nu en dan een halve buiteling in de kar liet maken, die het oude paard door de vette modder trok. 't Gebeurde, dat de wielen voor de helft in het water wegzonken en dan weer met alle kracht moesten uitgesjord worden. Bukkend, pijnlik opschokkend, zaten we voorover, wijl de takken der boomen om de hoofden zwiepten.
‘Moet dat beest elken dag dezen onmogeliken weg afleggen?’ vroeg ik. ‘Ja 't is niet anders’, beaamde de Rus, ‘we moeten onze groenten toch kwijt. 's Morgens om vijf uur hoor’ - zei hij nuchter. En toen ik hem beduidde, dat zooiets afbeulen was, glimlachte ie kinderlik, als begreep hij de beteekenis van dat woord heelemaal niet. Mijn metgezel vrees hem er eveneens op, in stomme verbazing 's mans naïef gezicht bestudeerend. Hij antwoordde niet eens op het vragen, wees door het volle loover naar een groot wit huis, dat te midden der open plek stond, waar wij nu arriveerden. Rondom het bosch, dat nog vele wilde zwijnen en slangen herbergt.
Nu werd het méér dan oppassen. De kar moest aan den eenen kant vlàk langs de boomen, daar de bebouwde grond glooiend afliep en het paadje, dat wij nu overschommelden precies breed genoeg was. Elke onverwachte schommeling of platte afglijding in een kuil kon een finale kanteling ten gevolge hebben. De Rus, gaf een gil, ten teeken van aankomst en kort daarop liep een kleine, zwart-gebaarde man ons tegemoet. ‘C'est bon Mathieu’, begroette hij, hield het paard tegen en hielp ons van den wagen. De Rus, vertelde hem, wie wij waren, wat we kwamen doen, en onmiddelik geleidde de zwart-gebaarde ons naar het witte huis. Ook hij sprak vreemd, met 'n rollende r en zei ongevraagd, dat hij Spanjaard was.
Onder het spreken overzagen wij de velden
| |
| |
met graan, symmetrisch afgeschoten brokken grond met aardappelen beplant, het moes, dat in volle spreiding van blad te rijpen stond. De waakhonden Jean, Bart en Flick, holden blaffend op ons toe, maar werden dadelik naar hun hok teruggejaagd. Aan het witte huis gekomen, ging de Spanjaard ons voor, terwijl de Rus zijn wagen naar de stal reed. We kwamen in de ruime, vierkante zaal van dit origineele gebouw, dat slechts, behalve het hooge benedengedeelte, één verdieping heeft. De groote voorwand der eet- en conversatiezaal, op het erf uitkomend, is voor de bovenste helft geheel van glas en behalve een groote, ouderwetsche schouw in het midden van den zijwand, heeft men er niets
Communistische Kolonie te Aiglemont. - Rustuurtje.
dat de bouworde verstoort. Alleen de losse trap naar boven verbreekt het eigenaardig strenge van den stijl, want de links en rechts op de zaalwanden uitkomende deuren der slaapkamers completeeren die slechts.
‘Allons, kssst’, joeg de Spanjaard en maakte, ons voorgaand, een oorverdoovend spectakel. Tegelijkertijd hoorden we geiten blaten, zagen we de honden de dieren woedend aanvallen en kippen en ganzen van de tafel, in het midden der zaal, opvliegen. Gekakel, geblàèt. geschreeuw en boven alles het helsche geblaf der, om de geiten, kippen en ganzen te verjagen, opgehitste honden, die razend naar de dieren beten.
Wij, zooveel ruwheid niet vermoedend, wachtten op den drempel, trachtten de honden tot ons te roepen, daar ze 'n geit in de zijde beten, wat evenwel niet hielp.
Toen, na wat stilte, kwamen nog andere kolonisten ons hoflik verwelkomen, die vroolik hun spijt betuigden over het feit dat, Fortuné er niet was en de Chinees, de Engelschman, enz,, momenteel afwezig waren, wat jammer heette, omdat anders het nationaliteiten-aantal grooter zou zijn. We waren juist op etenstijd gekomen, want de bel voor het souper werd geluid en men noodde ons aan tafel.
De vader der kolonie ‘l'Essai’ Fortuné Henry, ik zei het reeds, was afwezig om nabij Parijs een nieuwe te stichten. Geheel opgaad in zijn ideaal, het kolonisme, tracht hij ook daar te verwezenliken, wat hij denkt als de beste oplossing van het sociale vraagstuk. Van hem mag gezegd worden, dat hij leeft voor zijn ideeën. Stel u voor, alleen te gaan wonen in 'n vochtig bosch, dat onveilig gemaakt wordt door wilde zwijnen, slangen en ander gedierte. Alleen, afgescheiden van de wereld. Men moet de plek gezien hebben om zich een voorstelling te kunnen maken van de eenzaamheid dezer woestenij. Maar hij deed het vol moed en liefde voor zijn ideaal en niet omdat, gelijk enkelen beweerden, hij zich van de wereld afwendde na den dood van zijn broer, Emile Henry, die in 1894 onthoofd werd, als straf voor zijn dynamiet-aanslag, in gemeenschap met Ravachol gepleegd. Want reeds den veertienden Juni 1903 ontdekte hij, door het bosch trekkend de open plek, en zette
| |
| |
hij zich er neer, met niemand anders tot metgezel dan zijn hond Flick, het eenige levende wezen, dat hem was gevolgd en voortdurend trouw bleef. Alleen arbeidde hij daar, begon hij het ontzaglike werk den zeer schuinloopenden grond gelijk te maken, tot hij een vrij horizontaal vlak verkreeg, dat wel anderhalven meter hier en daar lager ligt dan het bosch. Met de uitgewroete aarde werden de allerlaagste plekken aangevuld zoodat, behoudens het natuurlikerwijze afglooiende gedeelte, de bodem vrijwel gelijk kwam. Een zeer moeilike onderneming. Het spreekt van zelf, dat hij dit werk niet alleen volbracht - al ondernam hij het.
De zich langzamerhand bij hem voegende kolonisten droegen er 't hunne toe bij. Gezamenlik bouwden zij 'n waterreservoir, legden de leiding er heen aan en deden verder alles, wat noodig is. Maar, ofschoon later door meerderen geholpen, begòn hij toch alléén den grond te ontginnen, slapend des nachts in een door hem gemaakte hut van aarde en plaggen, waarin hij slechts liggen kon. Wel werd hij 's Zondags bijgestaan door z'n kameraden en arbeidden zij, geheel belangeloos aan 'n grootere hut voor hem, die uit dooreen gestrengelde takken en aarde werd opgetrokken. De eerste kolonist, die zich voor vast bij hem voegde was een Italiaan, timmerman van professie. Met hem zette hij de ontginning voort, legde hij zich toe op konijnenteelt en bewerkte hij den grond.
JOHAN SCHMIDT.
|
|