het van zich af te schudden als een vijand, het te beschouwen als een onvermijdelijke ellende, waarmede niet te kampen valt, dat men op zich moet nemen zonder vragen langer: waarom leef ik eigenlijk?...
Dyserinck, in zijn met heel veel teedere zorg en liefde bijeengegaarde levensherinneringen van Haverschmidt, zegt hieromtrent:
‘In den vroegen morgen van den negentienden Januari 1894 werd aan den armen, armen lijder, op bijna 59-jarigen leeftijd, het somber woord vervuld, dat ‘niemand ooit de hand aan eigen leven sloeg, of te voren was er een snaar van zijn ziel gesprongen.’
Inderdaad, zóó is het! Mij vervult het altijd met zekeren weerzin, wanneer overblijvenden met zoo hoogmoedig geringschatten neerzien op den zelf-moordenaar, hem durven noemen lafhartig door het eigenmachtig heengaan. Hoort er in de meeste gevallen niet veel méér moed toe het onbekende vrijwillig tegen te treden, dan het aardsch bestaan vóórt te zetten, waarvan men ten minste weet wat het is, terwijl ginds, aan gene zijde des grafs, alles raadsel blijft, zelfs de vraag of er rust, eeuwige rust en vernietiging voorgoed, zal zijn voor den afgetobden lijder. Indien dit niet zoo ware, indien de vrees voor het Hierna niet de drijfveer ware, die de meeste menschen het aardsche leven doet liefhebben ondanks alles, waarom zouden er dan zoo vele jammerlijk lijdende zieken, zoovele hopeloos-verlamde grijsaards alles doen om hun leven te rekken, hun leven dat is een marteling, dat geen vreugde meer biedt, maar slechts een rekken is van den doodsstrijd?! Ik doe daarmede slechts één greep uit de vele ellenden, die het mensch-bestaan maken dikwijls tot een voortdurende hel op aarde, en die toch worden verkozen door de betreffenden boven het sterven... uit stervensvrees. - Bijna niemand - zelfs heel orthodoxe christenen, heel oprecht-geloovige menschen maken hierop geen uitzondering - die niet graag nog willen wat hier blijven, zelfs al rekenen zij vast op een hemel ginds; daarom moeten het wèl machtige, overwegende redenen zijn, die den zelf-moordenaar drijven vrijwillig de grens, welke hem van het Ginds scheidt, te overschrijden, redenen die, zelfs al zijn het er van vrees voor schande om begane oneerlijkheid of misdaad, nogthans niemand onzer het recht geven tot dat wreede, hartelooze woord: lafhartig. Hoeveel te meer echter is dat nog het geval, waar de heengegane zich niets had te verwijten van dien aard; waar hij vluchtte ‘omdat er sprong een snaar in zijn ziel’, daar past ons een eerbiedig
zwijgen, een stil het hoofd buigen voor de geheimzinnige stem, die zóó machtig sprak in dien afgestorvene, dat hij, luisterend naar het sirenen-lied, er zich door liet weglokken vrijwillig naar den anderen oever.
Haverschmidts leven - het boek van Dyserinck is daar om het ons te bewijzen - is geweest een mooi en nobel begeeren naar goed-zijn, niet door phrasen van mooie woorden en fraaie Zondagspreeken, maar met de daad. Het einde van dat streven was een ondergaan in den nacht van moedeloosheid. Te meer achting dwingt hij er ons, de sterkere overlevenden, door af, de minder teerbesnaarden, die blijven doorleven, ook al zien we zóó veel onrechtvaardigheid, zóóveel ellende, zóóveel onbegrepen raadselen, blijven doorleven ondanks dat alles, omdat we aan ons zelf en ons eigen plaatsje in de wereld genoeg hebben; terwijl hij schuw vluchtte, die niet genoeg had daaraan, die er zich moe en onvoldaan voelde.
Ik zou daarom, omdat dit leven van Haverschmidt ons zoo véél zegt, zoo véél van kracht en van levenslust en van plichtsbesef, wat heden ten dage zoo weinig meer gevonden wordt, dit boek van Dyserinck, dat hem, aan de hand van zijn persoonlijke vrienden, zijn streven, zijn preeken, schetst, als zoon, als student, als predikant, als auteur, wenschen in de handen van heel onze hedendaagsche wereld van letterkundigen en van dominees en van jongelui.
Als kind (zie blz. 7) legde hij een liefde voor het dier aan den dag, die een belofte inhield voor zijn later karakter.
Wie als kind slecht is voor het van hem afhankelijke huisdier, zal bezwaarlijk later als mensch zich een warm meevoelende, en een hulpvaardig karakter toonen. En inderdaad, als jongmensch, als aanstaand predikant was het, gelijk zijn vroegere getuigenis luidt, zijn ideaal: ‘vroom en rijk in liefde te worden.’ ‘dien braven kerel (den barmhartigen Samaritaan uit den bijbel) na te volgen, die toch niet gedoopt was, dat scheen mij de heerlijkste opvatting, van het Christendom, als de heerlijkste levensbestemming van een mensch daarin anderen, daarin, als leeraar en herder, zijn gemeente voor te gaan.’ (De cursiveering is van Dyserinck.)
Kon het anders of iemand, die zoo nobel zijn levenstaak opvatte, moest teleurgesteld worden toen hij later stond in de werkelijk-