| |
‘Om de eere Gods.’
Roman door Anna de Savornin Lohman.
I.
- - - Zijn Excellentie zat in zijn eenvoudige, streng-gemeubelde studeerkamer te werken aan een venijnig artikeltje voor 't ‘Vaandel’, waarin 't morgen moest verschijnen, o niet onder zijn eigen naam natuurlijk, maar ‘geinspireerd’ aan een van de redacteuren, die het alsdan, bij wijze van entrefilet schijnbaar voor zijn rekening nam. - Excellentie was namelijk een beetje uit zijn humeur over de brutaalheid van ‘De Christelijke Volksman’, die hem op de vingers had durven tikken over een in de Kamer gehouden speech, welke, volgens dit Blad, ‘riekte naar gemeenschap met het liberalisme’. - Want, nietwaar, wie kan er nu minder ‘rieken naar gemeenschap met het liberalisme’ dan een door 't Vaandel steeds gerugsteund, dus onvervalscht anti-revolutionair staatsman-calvinist-Kuyper-vriend!? Nu ja, dat die achter de schermen óók wel eens transigeert en met ‘Ons Program’ solt, net als de leider zelf, dat weten we nu immers allemaal wel onder-ons, maar is dat nu een
| |
| |
reden voor een blad als De Christelijke Volksman om zoo-iets in het openbaar uit te kraaien en tweedracht te gaan stoken tusschen de ‘Broeders’? - Wat weten nu in Gods naam zulke lui af van regeeren! Je door hen in de kamer en aan de groene tafel laten brengen, met bijbelsche verkiezingsspeeches en Ons-Program-mooidoenerij, is immers een heel ander ding dan doen naar al dat fraais als je er eenmaal bent, in den Haag, en mooi weer speelt met liberale meneer Deze en ongeloovige voornaamheid Die, en een heele boel beginselvastheid er aan moet geven, om te kunnen blijven zitten op het prettige plaatsje waarop je nu eenmaal zit, in de prettige residentie, in het rechter-zijde ministerie - -
- Toen Excellentie in zijn kleine provincie-stad, in 't Noorden, als pasbeginnend advocaatje rondwandelde, had hij dat toch ook nooit gedroomd, al was hij dáár als jonkheer 'n heele Piet, dat hij nog eens hier in den Haag zou zitten in zóó 'n voorname côterie, in zóó 'n positie van eerste rang meneer, die de lakens uitgeeft... Hij had het wèl gelukkig getroffen, dat 't toenmalig Kamerlid voor zijn district al zoo'n oude meneer was, die maar weinig jaren meer had te leven, en dat die zoo 'n sympathie was gaan voelen van lieverlede voor den jongen, streng-gereformeerddenkenden aristocraat die Zondags collecteerde in de doleerende kerk als diaken, en, in plaats van aan de sport-liefhebberijen en erger van zijn standgenooten mede te doen, een voorbeeldig leven leidde van louter ‘ijveren voor Christus.’
Zoo had het van zelf gesproken, toen de oude man zich niet meer herkiesbaar stelde om zijn hoogen leeftijd, dat hij-zelf zijn opvolger aanwees aan ‘De kleyne Luyden,’ die in zijn district de overwegende meerderheid van kiezers waren, en zoo was de jonge advocaat er als in eens gekomen, van 'n leien dakje. - En zijn heele carrière was er óók daarna een gebleven van voorspoed. De leider had zijn geschiktheid voor de partij gauw genoeg geconstateerd, hem aan 't Vaandel gebruikt een tijd lang. - In Amsterdam, in Vrije Universiteit-kringen, - hij had als jong-mensch reeds gestudeerd behalve aan de stads-universiteit òòk aan de Vrije -, had hij lang geleden reeds, heel jong toen nog, zijn rijke vrouw opgedaan. - Wel 'n blok aan 't been soms in zijn tegenwoordige Excellentie-voornaamheid in den Haag, in haar streng-eenvoudige Calvinistische burgerlijkheid van denk- en zienswijze, maar 'n hefboom geweest toch om zóó ver te komen, óók door haar geld, neven haar relaties met zoovele calvinistische leiders. - Bij de eerste keer dat de Kamer ‘omging’ sprak het van zelf, dat hij de portefeuille kreeg van Kolonieën; op dat bijzondere gebied had hij zich 'n naam van specialiteit weten te maken, al was hij nooit de zee overgeweest; hij was geconfijt in zendings-zaken, in den lande waren zijn gloeiende ‘speechen om de verbreiding van het Evangelie tot elken prijs en tot elk offer’ nog niet vergeten. Diezelfde ‘christelijke Volksman’, die hem nu waarachtig aanviel, had indertijd zijn prachtige rede overgedrukt met vette letters, waarin hij, onder verwijzing naar het woord van Christus: Gaat dan henen en verkondigt het evangelie alle volken der wereld, had geëischt, dat onze Indieën zouden worden bestuurd door mannen, die niet de wereld maar God dienden, door Christenen, niet met het woord maar met de daad. - Een man uit één
stuk, een christen naar het hart van ons christenvolk, - aldus had de christelijke Volksman hem toen gedoopt. -
En nu durfden ze hem, in diezelfde krant, op den kop geven, omdat hij in de Kamer had gezegd, naar aanleiding van de laatste Gouverneur-van-Suriname-benoeming, dat hij instond voor diens bekwaamheid en geschiktheid voor die hooge betrekking, - afgescheiden van zijn richting op politiek terrein.
Die Gouverneur was 'n vroolijke pretmaker geweest in zijn jonge jaren, dat wist iedereen, - had de christelijke Volksman verontwaardigd geschreven. Hij was getrouwd met een heel wereldsche dame; zijn kinderen gingen op catechisatie bij een volbloed-modernen-dominee - En zoo iemand - - etc. - etc. - -
God, alsof Excellentie dat óók niet allemaal wist! Maar je moet zoovéél schipperen, als je eenmaal aan 't roer zit. Hij had deze benoeming niet kunnen weigeren. - Die man had nu eenmaal zóóveel vriendjes hier in den Haag; 't heele Rechterzijde-ministerie was in den arm genomen, dan door dezen, dan door genen onder de Kamerleden, en rechtsche evengoed als linksche. 'N charmante man dan ook, die allerhandigst wist te doen vergeten zijn politiek-minder-zuiververleden. En zijn kinderen had hij immers ook dadelijk bij dien modernen dominee weggehaald, toen dat een bezwaar werd voor zijn benoeming. - Help je mij, dan help ik
| |
| |
je weer, zoo gaat het nu eenmaal bij alles in de wereld. Hij kon niet iedereen voor 't hoofd stooten door zoo'n hardnekkige Prinzipieen-reiterei; hij had toch óók opgroeiende jongens, die straks baantjes moesten hebben. En als dan in dien tusschentijd 't ministerie eens weer liberaal was geworden, dan kan je je vrienden in die kringen best gebruiken, die je nu maakte! - Dat wist de Christelijke volksman óók wel; een van de redacteuren had hem genoeg nageloopen om een betrekking aan 't Departement van Kolonieën; dat zou er wel mee achterzitten, achter dezen aanval, dat hij niet vlug genoeg zorgde voor de vervulling van dien wensch. - -
Excellentie was juist bezig dit vermoeden te insinueeren, in een met de handigheid van: een-goed-verstaander heeft maar een halfwoord noodig ingekleed zinnetje, toen de deur zonder plichtplegingen openging, en iets heel zonnigs in de kamer kwam daarmede.
Het was een flink-gebouwd mooi meisje, van even twintig jaar met licht-blond haar en levendige blauwe oogen en een frissche teint en een lachenden mond, het was freule Geertruida, Ferdinanda, IJsberta Eduma de Witt, zijn Excellentie's oudste dochter, wier elegant wereldsch voorkomen, met het witte vos dat zij droeg om den hals, en als mof, met de vele bont-staarten, die haar coquet pelsmutsje sierden, en met het ietwat geregen middeltje, van gevuld meisje, dat het er op gezet heeft een fine taille te hebben, vreemd-modern deed bij die met Calvinistische en gereformeerde lectuur opgevulde boekenkasten en dat steil-wreede gelaat van Calvijn, van den wand neerblikkend nevens het deftig-aristocratisch gelaat van Groen van Prinsterer en het dikke krulhoofd van Abraham Kuyper. -
Zonder te vragen of zij ook stoorde - want papa verdroeg véél van haar, veel meer dan van een zijner overige kinderen, - liet zij zich in den lederen fauteuil nevens het zware eikenhouten bureau vallen, en zei: ‘O, maar, zit U nog al te werken? U zult te laat komen voor Uw eigen diner, als U zich niet gauw gaat kleeden; 't is bij half zes. -’
‘Al zóó laat’... Excellentie had de pen neergelegd, zijn gelaat was opgehelderd bij den aanblik van zijn dochtertje; het kreeg nu een joviaal-opgewekte uitdrukking, die zijn gemoedsstemming ook méést was, van in het leven geslaagd, met zichzelf en de menschen daardoor tevreden man. - -
‘En waar ben jij geweest Geert?’ - vroeg hij, opstaande. - ‘Visites gemaakt?.’ - -
Freule Eduma de Witt kende voor het oogenblik nog maar één enkel verdriet in haar jonge blije leven, en dat was dien ongelukkigen verkortingsnaam, meegebracht uit het Noorden: ‘Geert’. - De familienaam Geertruida was er zoo in verdoopt in den tijd harer bet-over-grootmoeder, en het sprak van zelf dat iedereen haar, van haar geboorte af, dan ook zoo noemde: ‘Geert’. In 't kleine Noordsche provinciestadje, waarin zij tot haar zestiende jaar had gewoond, was 't haar nooit hinderlijk geweest, meer als iets oorspronkelijks voorgekomen. Maar, toen ze door papa's Kamerverkiezing voor goed naar den Haag waren gaan wonen, toen was 't begonnen! Ze had daar een germain nichtje wonen, óók een Geertruida, dochter van papa's eenige zuster. En die heette natuurlijk verengelscht ‘Gerty’, en lachte haar uit om haar ‘burgerlijken’ naam Geert. En iedereen met wien ze kennis maakte, al de Haagsche nufjes-freuletjes en meneertjes-dandies, keken bedenkelijk, en verbluft tegelijk, als ze 't hoorden: ‘Geert.’ 't Verried zoo dadelijk, honderdmaal meer nog dan haar Noordsch accent, dat ze wanhopige pogingen had gedaan af te leeren, haar niet-Haagsche afkomst. O schande!
Gehuild had Geert er om, bitter gehuild! Want, dat mama nu ook zoo-ingevleescht-ouderwetsch was, om 't niet te kùnnen afleeren! Papa, die had er eerst nog wel zijn best toe gedaan, toen hij zag dat zijn dochtertje 't zoo vreeselijk-vernederend vond Geert te heeten, hier in de residentie. En hij vond vóór de hérdooping in Nannie, naar haar tweeden naam Ferdinanda ook wel wat te zeggen óók. 't Kind hàd gelijk, dat klonk beter in hun tegenwoordige omgeving. En, heel correct, had hij 't volgehouden eerst: Nannie-beste hier, en Nannie-lieve daar. Maar mama bleef onverbeterlijk. Ze had in de zeventien jaar van haar leven in 't Noorden zich aangewend de taal en de stijve teruggetrokkenheid van daar, die pasten zoo goed bij haar Amsterdamsche-vrije-universiteit-opvoeding van watburgerlijke degelijkheid, en ze voelde zich dáár thuis, en kon zich niet schikken naar haar nieuwe wereldsche minister-vrouw voornaamheid, en deed verlegen en onhandig als ze moest ontvangen, en vond het gek, ja bijna zondig, den naam van grootmama de Witt te gaan negeeren voor dien anderen, Ferdinanda, en die dan nog vervalscht. Ze bleef het zeggen, koppig-bedaard, Geert, en natuurlijk hielden de jongens het plagerig met haar, deden háár na, om de nieuwe ‘kunsten’
| |
| |
van de oudere zuster niet aan te moedigen. Zoo bleef de bediening ook het zeggen ‘freule Geerte’, want mevrouw zelve zei 't immers ook. - En het was een onvermijdelijkheid geworden, waarin ze zich moest schikken, of ze wilde of niet, ze was en ze bleef: Geert. - - Papa-zelf zei 't ook al lang weer. - Ze moest haar lot dragen. -
- - ‘Ik was bij mevrouw van Wolfsweert,’ zei ze, ‘en, weet U wie er ook was, daar kom ik om, om U dat gauw, gauw te vertellen, uw diner gast van vanmiddag - onze neef Govert-Jaap.’ -
- - Er was een lichte ironie in haar toon, die Excellentie wat ongerust deed opzien. - -
‘'n Aardige man, wat?’ - - onderzocht hij vragend. - -
‘Noù, aardig!’ - Geert haalde haar schouders op. ‘Of dat er nu precies 't woord er voor is!? Ik vind hem vreeselijk stijf! Zoo echt weer iemand van bij ons, zoo in-Noordschvormelijk. - - En wat doet hij nog provinciaal!’
- - ‘Je moet bedenken dat hij tot nu toe al zijn leven daar op De Ekenhuize heeft gewoond,’ vergoelijkte haar vader. ‘Hij is een man van groote capaciteiten.’
- - ‘Kan wel zijn, maar amusant vind ik hem niet. - - En hij vind “Geert” 'n “deftige” familie naam!’ Ze lachte, half geergerd, half-vroolijk. -
Excellentie was reeds bij de deur, want 't werd nu heusch de hoogste tijd voor zijn diner. -
‘Ben jullie al dadelijk zóó ver gekomen, dat je elkaar bij den naam noemt?’ - informeerde hij nog; 'n tikje ongerust, dat Geert weer te overmoedig was geweest; dat kon ze zoo zijn soms nog, ondanks al haar eigen gewild-Haagsche kuurtjes van zich deftig voordoend salondametje. -
‘Kan U begrijpen! - Dáár is hij veel te stijf voor! 't Kwam door mevrouw van Wolfsweert. Die schijnt nog 'n soort “nicht” van hem te zijn; daardoor kwam hij ook op haar jour, begrijpt U. Hij heeft, echt Noordsch, vreeselijk veel familiezwak, geloof ik. Nu, en toen rekende ze dadelijk uit de familieverhouding tusschen ons beiden en toen zei ik, dat ik onze gemeenschappelijke bet-overgrootmoeder niets dankbaar ben voor haar “Geertruida”-nalatenschap. - Trouwens, ik vind Govert-Jaap net zoo burgerlijk. En dat heb ik hem gezegd ook.’ -
‘Kind!’ - Excellentie schudde afkeurend 't hoofd. ‘Pas toch 'n beetje op je woorden alsjeblieft. Govert-Jaap is nu eenmaal de familienaam van de Stinia's. Zoo heeten ze, van vader op zoon, allemaal, en ze zijn er wat trotsch op. - - Met zulke opmerkingen kwets je’....
‘Kan mij óók wat schelen’ - - haalde Geert onverschillig de schouders op. Een vrolijke herinnering-glimlach ging daarbij ineens om haar mond; ze dacht terug aan 't oogenblik, waarop Govert-Jaap ‘sneu’ gekeken had, zooals ze in 't Noorden zeggen, bij haar geringschatting van zijn naam, en aan den goedkeurenden oogknip, dien ze tegelijk had ontvangen van Fredi ten Have, slanke mooie jongen in zijn kleedzame huzaren-uniform, met wien ze altijd zoo graag flirtte... in afwachting van 't oogenblik waarop hij er ernst van zou gelieven te maken.
Ze wist het wel, die hoopvolle afwachting deelde ze met meerderen, zij was de eerste noch de eenige, die hij het hoofd op hol bracht, maar zij stond toch tot hem in nadere intiemere betrekking dan die allen, dat voelde ze. Als hij eens trouwde, dan nam hij stellig háár...
Misschien was het zonnig licht in haar meisjes-oogen juist dààrom zoo schitterend, omdat die stille hoop haar jonge hartje zoo blij maakte, en alle levensdingen zoo licht.
't Was ter eere van Govert-Jaaps verkiezing als Kamerlid, dat Excellentie Eduma de Witt in 't hôtel des Indes 'n heerendiner aanbood aan de élite van de Rechterzijde, mitsgaders hier en daar 'n ander invloedrijk anti-revolutionair, Vrije-Universiteit-steunpilaar, of Deputaat, etc.
Want, Govert-Jaap Stinia, opgevoed op De Ekenhuize, bij nu wijlen zijn oom en zijn weduwe tante, was nog in de verte familie van de Eduma de Witts; een van die relaties, die zoo ver of zoo nabij zijn, als je zelf wilt; geldt het arme minderwaardige bloedverwanten dan is ‘'t eigenlijk heelemaal geen familie meer’, maar, is 't een neef of een nicht waarmee je voor den dag kunt komen, ‘gunst ja, dan is 't nog heel goed uit te rekenen, zoo zit 'm dat, we hadden dien oud-oom gemeen, of die bet-overgroot-tante, we zijn héél beslist geparenteerd.’
Nu, Govert-Jaap, daar kon je mee voor den dag komen! Vooral in den laatsten tijd. 'n Oppassende jonge man was hij altijd geweest; maar, zoolang hij daar op De Ekenhuize 't groote gedoe van zijn tante bestuurde,
| |
| |
had minister Eduma de Witt toch niet veel anders van hem geweten dan dat, dat hij 'n echte steunpilaar was van de partij, geheelonthouder om 'n goed voorbeeld te geven, en ijverig propagandist voor de ‘goede zaak’ in heel zijn omgeving.
Maar toen in eens was die tusschentijdsverkiezing gekomen, door den dood van den liberalen afgevaardigde, die zat voor 't district waartoe De Ekenhuize behoorde, sinds die zetel was vrijgekomen onverwachts door 't zoo plotseling overlijden van Govert-Jaap's oom, de jonge veelbelovende baron Stinia; in eens, in enkele uren, aan 'n long-ontsteking. -
Die zat voor dat, zijn district, omdat hij er persoonlijk zoo heel bemind was, en zoo heel veel invloed had, en zoo ontzettend veel goed deed. Na hem was zijn zetel in handen van de liberalen gevallen, op de rechterzijde veroverd, om 'n dito persoonlijke reden; 't was nu eenmaal daar, in dat afgelegen Noordsche district, heelemaal 'n personen-questie, veel meer dan een van beginsel. De goedige, heel-veel-grond-bezit-hebbende, heel-joviale, ouderwetsch-liberale baron de Leeuw had, na den dood van zijn in 't particuliere leven best met hem bevrienden buurman Stinia van De Ekenhuize, diens kiezers dadelijk op zijn hand gekregen; van den door de anti-revolutionairen voorgeslagen tegen-candidaat, 'n Overijsselsche schoolmeester, die meewerkte aan Het Vaandel, wilden ze niets weten. Ze moesten iemand van hun ‘eiges’ hebben, 'n baron weer, of zoo iets. En op dat oogenblik had de anti-revolutionaire partij niemand beschikbaar, die aan dien eisch voldeed, van daar persoonlijk als aristocraat bemind en bekend te wezen, door zijn persoonlijk leven op dat plekje grond; niemand, die in dat speciale opzicht met baron de Leeuw kon concurreeren. Deze van zijn kant, hoewel hij er eigenlijk nooit lust toe had gevoeld, had zich, om die zelfde reden, laten overhalen door zijn liberale vrienden de candidatuur aan te nemen; hij was onder de liberalen de eenige, die er zou komen, zeiden zij, en die dus een zetel zou weten te doen verliezen aan ‘'t monsterverbond.’ - Zoo was 't ook gelukt, tot aan zijn dood toe. Maar in dien tusschentijd was de jonge Govert-Jaap, de neef van den overleden Stinia, een volwassen man geworden, opgegroeid op De Ekenhuize, in elk opzicht plaatsvervanger daar van zijn overleden oom, wiens principes hij had overgenomen, niet alleen in de politiek, maar ook wat liefdadigheid en zijn een goed voorbeeldig landheer betreft. - Hij was dus de aangewezen candidaat; als een bevel, waaraan hij zich had te
onderwerpen eenvoudig, werd het hem door het verkiezings-comité meegedeeld dadelijk, en hij van zijn kant, half-beschaamd om zijn eigen wereldsche vreugde erover, had toch in stilte God gedankt voor zoo'n plotselinge uitverkiezing tot ‘groote dingen’ - zooals 't heette in de verkiezings-strooibilletten, die de orthodoxe predikant en de schoolmeester van de school met den Bijbel samen hadden opgemaakt. -
Van een leien dakje was het allemaal gegaan. - Nu was 't net omgekeerd als in der tijd bij den dood van den vroegeren Stinia, nu hadden de liberalen geen goeden tegencandidaat, want de beide zoons van baron de Leeuw waren uit de provincie, voor goed, een in de diplomatie, en een rechterlijk ambtenaar, zonder politieke aspiraties; de vaderlijke bezitting stond na diens dood dadelijk te koop. - Govert Jaap was er dan ook met 'n heel-groote meerderheid gekomen, en 't Vaandel had een drie-star gewijd aan ‘de wonderlijke leiding des Almachtigen’, die nu, na zoovele jaren, de taak van den voorzaat legde op de schouders van den nakomeling, en die gewis daarmede ‘iets vóór had tot Zijn eer’ - En Excellentie Eduma de Witt had zich bij die gelegenheid ineens herinnerd hoe de familie-relatie met dien Govert-Jaap en hem eigenlijk in elkaar zat. De andere Stinia's waren van hem geen familie, maar de moeder van Govert-Jaap, die behoorde, door haar grootmoeder weer, min of meer tot de Eduma's. En zoo had hij hem dadelijk verwelkomd in den Haag als niet alleen 'n partij-genoot, maar óók als familielid; ter wiens eere hij een feestmaal aanbood aan ‘de Broeders’. Excellentie Eduma de Witt was er namelijk steeds vóór met den leider op 'n goeden voet te staan; en, 't was duidelijk uit dien drie-star in 't Vaandel, de leider had zijn bijzondere plannen met Govert-Jaap, anders zou hij hem niet zóó hebben opgehemeld, om zijn godsvrucht, zijn deugdzaam voorbeeld. ‘Les amis de mes amis,’ - nietwaar, - als de leider Govert-Jaap dacht te kunnen gebruiken, dan was het ook voor hem, Eduma de Witt, wenschelijk met Govert-Jaap op een intiemen voet te staan...
.... Govert-Jaap zat wat vreemd-provinciaal nog tusschen de Smokings en de rokken, en hier en daar zelfs 'n ouderwetsche ‘gekleede
| |
| |
jas’ van 'n burgerlijk-eenvoudig Kamerlid of Deputant. - Hij had een eereplaats, tusschen den leider en zijn gastheer-zelf. En hij durfde zijn mond nauwelijks opendoen; 't was de eerste maal, dat hij die groote mannen zóó ontmoette, in particuliere tafel-gezelligheid, inplaats van bij 'n verkiezings-campagne, gloeiend voor God en Vaderland en de School met den Bijbel, en ijverend tegen het ongeloof, met het strijdlied op de lippen van Da Costa:
Zij zullen ons niet hebben
't Choqueerde hem, heel in stilte, haast onbewust, een ietsje, dat ze hier toch wèl offerden ‘aan de goden dezer eeuw’, ontzettend lekker aten, en heel fijn wijn proefden, en heel veel grapjes en uitjes verkochten, die meer riekten naar de kwaadspreek-societeit, dan naar het woord van Christus: ‘Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt.’ - 't Was alles zoo nieuw voor hem, zoo weinig-geestelijk. - Eduma de Witt, met zijn breedgullen lach, beschreef in kleuren en geuren 't laatste diner, dat hij had bijgewoond bij dien ouden van der Hooge, 't lid van den Raad van State - ‘'s Jonges, 's jonges weer zoo fijn, zoo van die finesses, die je nergens anders krijgt. En 'n oude bourgogne!’ - -
‘Ja, een van de weinige huizen waar je wezenlijk voor je plezier dineert,’ - beaamde de dikke vuurroode Westers, dien ze in de Kamer noemden Eduma de tweede, omdat hij alles napraatte wat die hem voorzei.
Hoe ter wereld kwamen Eduma de Witt en Westers nu te dineeren bij een van der Hooge, een man wiens onzuiver verleden op zedelijk gebied zoo bekend was, dat 't heele land indertijd had schande gesproken over zijn benoeming in den Raad van State, dank zij zijn overigens niet te weerspreken gróóte rechtskundige beteekenis.
Staat er dan niet in ‘het Woord van God’, dat Christenen niet mogen mede aanzitten met overspel-bedrijvers!? En ook, was Eduma de Witt niet zelf een van de grootste steunpilaren van de Heldringh-gestichten, van Steenbeek, waarvoor intusschen mannen als 'n van der Hooge de ongelukkigen kwééken, die er dan worden ‘bekeerd’ later. -
En daar zat Horstenboer, de minister van justitie, die in dit ministerie zat als ‘Christen-staatsman’ - met 'n verleden achter zich van vroolijken Frans, en niet van Christen. 'N man, over wiens opname in dit Kabinet iedereen zich had vroolijk-gemaakt, omdat hij net zooveel had van 'n Christen-staatsman als niets, 'n man die er vroeger nooit over had gedacht er 'n politieke geloofsbelijdenis van wàt ook op na te houden, dien ze hadden benoemd enkel omdat ze geen anderen geschikten minister konden vinden, en omdat hij-zelf heel graag wou, en heel veel goede relaties had in hofkringen, door zijn vrouw. -
In de Kamer had een van de linksche Kamerleden over de benoeming geinterpelleerd, durven zeggen iets van 't niet-heel-Christelijke studenten-leven van den Excellentie, en die-zelf had bij de herinnering geglimlacht, maar de heele rechterzijde, bij monde van een der woordvoerders, was verontwaardigd geweest over zoo'n inmenging van iemands particulier leven in het openbaar debat. Daarmee was een doekje gespreid over het Toen, en het Nu officieel erkend als christelijk. Ondanks hem-zelf dwaalden Govert-Jaaps oogen af telkens naar Horstenboers pretmakersgezicht, van meneer die 't leven geniet, tip-top-dandy, met 'n bloem in zijn knoopsgat, en geaffecteerde uitspraak. Zou de ‘bekeering’ waarachtig echt zijn?
Maar de leider stond op. In een gloedvollen welsprekenden toast herinnerde hij aan den dag, waarop hij was overgeweest naar den Ekenhuize, om er den zoo ineensgestorven partijgenoot Stinia te begeleiden op zijn uitvaart. Wist zijn jonge vriend, die thans de plaats van zijn oom als Afgevaardigde innam, het nog, hoe hij toen, waar de eigen zoon nog te jong was, als éérste rouwdrager mede had gevolgd achter de lijkbaar, en hoe hij, die nu hier tot hem sprak, zijn hand had gelegd toen op zijn hoofd, en had gezegd, terwijl de kist in de familie-groeve daalde:
‘God geve, dat Gij mijn kind eens hem, die hier wordt afgeroepen, moge waardig zijn, hem, wiens naam gij draagt, en die U daardoor verplicht U dien naam wáárdig te maken.’
‘God had het wáár gemaakt, wat toen aan die groeve was afgebeden aldus. God gaf den lande een nieuwen Stinia, een nieuwe voorvechter voor het oude dierbare geloof...’
.... Govert-Jaap's oogen stonden vol tranen. Dat oogenblik, het had immers beslist over heel zijn jonge leven! Die nacht eerst, waarin zij zijn oom hadden thuisgebracht, ziek al uit den Haag aangekomen, met op reis koude gevat, die na enkele uren overging in de doodsbenauwdheid van long-ontsteking. Toen de telegrammen links en rechts, 't aankomen van al die zwarte sombere mannen, die, vrienden en geestverwanten van zijn oom, hem de laatste eer kwamen bewijzen. En,
| |
| |
midden onder al den ernst van dien wreeden dood door, 't wereldsch gedoe van een zekere zenuwachtige verwachting, omdat hij-óók zou komen, ‘de’ leider, ‘de’ groote-man, omdat die eer allen trof als iets buitengewoons, iets plechtigs, dat de zedelijke waarde van den overleden Stinia verhoogde, dat de leider zich wilde derangeeren om aan zijn graf te komen spreken. Als een halven heilige was die man hem, den tienjarigen jongen, daardoor voorgekomen, als iets profeet-achtigs.
En gesidderd van aandoening had hij, toen 't droeve gezang wegstierf:
Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
Gelijk een bloem, die, op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer,
en de leider zijn vleezige hand had gelegd op zijn eerbiedig ontbloot hoofd, en hem had toegesproken, zoo mooi, zoo aandoenlijk, zoo welsprekend, dat al de aanwezigen huilden, en dat 's avonds al de couranten in den lande den sierlijk-in-elkaar-gezetten-speech vermeldden, als 'n bewijs te méér van de niet te loochenen redenaarsgaven van den grooten man.
't Was eigenlijk, voor wie achter de schermen wisten, een kleine vergissing geweest, omdat hij in der haast Govert-Jaap had aangezien voor den zoon, inplaats van te weten dat die, zwakhoofdig kasplantje, achterlijk vanaf zijn geboorte, thuis was gebleven op de kinderkamer - welke hij weinig jaren later had verwisseld met de familiegroeve, waarin zijn vader hem wachtte al. Maar, al hadden de ingewijden om die gekke vergissing een beetje gelachen heimelijk, zoodat het zelfs 'n vroolijk tintje had gegeven aan den begrafenis-disch, achter de strakke gezichten om: ‘Heb je 't gemerkt, weet je 't dan niet, dat die bleeke, groote jongen niet de zoon is, maar de neef’, voor Govert-Jaap zelf was juist die vergissing geworden als 'n vingerwijzing Gods. Want, was het niet juist omdat zijn kleine neef, de eigenlijke opvolger, achterlijk en ziekelijk thuis zat, dat hem de eer was te beurt gevallen die zegenende hand op zich te voelen rusten, door die welluidende stem en die heerlijke woorden te worden toegesproken? Moest hij zich dat niet waardig maken, die uitverkoring als het ware, door God-zelf.? Aan 't eerst-geboorte-recht van Ezau had hij later, alleen met zich zelf teruggedacht met kinderlijke fantazie, en hoe nu ook op hem 'n eerst-geboorte-recht was gevallen, door dien samenloop van omstandigheden; kleine Govert-Jaap thuis, en hij, als eerste rouwdrager, mee achter ooms lijk inplaats van den eigen zoon. - 't Werd hem in zijn jong ontvankelijk gemoed een zweepslag tot zich waardig maken de eer die hem was te beurt gevallen, en, toen Govert-Jaap heenging, en hij achterbleef alleen met tante Stinia, toen eerst recht was het hem duidelijk geworden, dat God wèl iets bijzonders met hem moest voorhebben, dat hij leven moest ter Zijner eer. Toen ook, in overleg met tante, had hij den familienaam overgenomen: Govert Jaap, inplaats van Evert, zooals hij heette.
Een goed zoon was hij zijn tante geweest, een goed landheer rentmeesterde hij in haren naam, straks haar hoofd-erfgenaam. - In de stilte echter van zijn jonge hart riep een stem om ruimer arbeidsveld, om eer, niet bij God, maar bij de menschen. - Zelf begreep hij dat niet, dacht dat het alleen Christen-zin was, die hem op de knieën had doen vallen, van dank aan God, toen 't telegram kwam van 't anti-revolutionaire comité: ‘Stellen u candidaat inplaats van de Leeuw; moet aannemen.’
Nu riep God hem dan werkelijk om Hem te dienen in een ruim arbeidsveld, in den Staat. - Hij dankte in alle oprechtheid in de stilte van de binnenkamer. Want zelf wist hij niet wáàr zijn eerzucht begon en zijn godsvrucht eindigde.
‘Daar ga je hoor’ - zei Eduma de Witt, en stootte met hem aan. - ‘En dat we je dikwijls bij ons zien mogen, bij mijn vrouw en mijn gezin! - Je hebt immers reeds kennis gemaakt van middag met mijn dochter....?’
Toen, ineens, flitste door de herinnerìng van Govert-Jaap 't mooi-blonde meisje, met het kindergezicht en den lachenden mond, en 'n groot verlangen haar weer te zien ging even, als 'n zonnestraal, door zijn jonge-manziel. Maar tegelijk ook voelde hij bij intuïtie den afstand, den onmetelijke afstand, tusschen hem en haar, zag hij, als in een tweede gezicht, dat die oogen en die mond niet behoorden bij het ideaal van christelijke huisvrouw, dat hij zich, van zijn jongensjaren af, steeds had gevormd, waaraan 't stille, verlegene, heel, oprecht-vrome dochtertje van den dominee onder wien De Ekenhuize hoorde, wel 'n ietsje nabijkwam, naar wier werkelijkheid althans hij dat ideaal had gevormd min of meer. - -
Maar, Eduma de Witt was 'n man van invloed, van relaties, bood hem dit diner aan,
| |
| |
waar de invloedrijkste personen van de heele Rechterzijde mede-aanzaten.
En de leider, de groote man, die eens genadig zijn hand had gelegd, als de zegen van een profeet, op zijn kinderhoofd, die zat hier heel familiaar, neven hem, door dien invloed van Eduma de Witt, als zijns gelijke, en speelde je en jij met den Excellentie.
En hij wist zelf niet meer, of hij 't mooie Excellentie-dochtertje dáárom ineens zoo graag wou terugzien, om al die relaties, dan wel alleen om haar-zelve.
De vleiende woorden van den leider ruischten hem nog in de ooren; nu was het Horstenboer, die ineens opstond, en hem met spontane vriendelijkheid in een paar hartelijke woorden toedronk.
Ineens was 't hem als kwam diens verleden hem anders voor, minder-onchristelijk, en diens heden godsvruchtiger. - En 't napraten van Eduma door Wessels scheen hem thans veeleer een eerbiedig instemmen met een ouderen leider.
En, om het krullig hoofd van den grooten man zelf, zag hij als glanzen een aureool.
Hij drukte de heeren rechts en links aangedaan de hand, hij voelde zich nu thuis onder hen - met hen één geworden - hij was hun dankbaar. -
‘Ja, ja, hier, in hun midden, was wel zijn plaats; met hen zou hij groote dingen doen, groote dingen voor 't Koninkrijk Gods.’ - -
‘'n Allerliefste verschijning uw dochter’ - zei hij tegen Eduma de Witt.
(Wordt vervolgd.)
|
|