ik nu eindelijk ga trouwen met freule de Brécourt, ze willen dat er eindelijk eens een stamhouder komt in ons geslacht, dat anders uit zal sterven. Ze vinden, dat ik nu lang genoeg dat jonggezellen leven heb geleid; ze willen dat ik afstand zal doen van jou, mijn lieveling, dat ik onze liaison zal verbreken!’
(wanhopend):
‘O, God, ik voelde 't!’
(weemoedig staart zij vóór zich uit en eindelijk barst ze uit in snikken.)
‘Mijn arm kind! 't is ook hard...’
‘Ons geluk was ook te groot, dat kon onmogelijk lang zoo blijven...’
(haar liefkozend):
‘Maar, Marie, op den een of anderen dag, had dit toch mòeten komen; ik heb je toch nooit beloofd om je te trouwen, niet waar?’
‘O neen, dat weet ik wel, maar dat behoefde toch ook niet! We kunnen toch wel heel gelukkig zijn, zonder eerst naar 't stadhuis te zijn geweest, om daar onze namen in een boek te zetten? Neen, onze verhouding stond voor mij hooger dan menig huwelijk, door de kerk geheiligd.’
‘Ja, we waren ook ziels gelukkig.’
‘En nu moet je trouwen met freule de Brécourt, en ik weet zeker dat je veel meer van mij houdt, dan je ooit van haar zult houden... maar, met een mainteneé trouwt men niet... neen, je hebt geen schuld, lieveling... je hebt 't me altijd voorgehouden dat je nooit met mij in het huwelijk zoudt treden....’
(zij barst weer in snikken uit).
‘Bedaar nu, kindje, bedenk we zijn 8 jaar bij elkaar geweest en we hebben groot geluk gesmaakt.’
(bedaarder)
‘Ja, dat hebben we, ik dank je wel voor alles, wat je me geschonken hebt aan geluk, Dolf; je hebt zooveel aan me gedaan. Weet je wel, toen ik pas kennis met je maakte, dat mijn ouders er zich zoo tegen verzetten, dat ik met je meeging en toen ze zagen dat geen raadgevingen of bedreigingen meer hielpen, toen lieten ze me maar gaan zeggende: Ga jij, je gang maar, word maar zijn mainteneé, in plaats van zelf je brood te verdienen! Op een dag, sta je tòch op straat, want met zoo eene trouwen ze niet! 't Zal wel eerder gebeuren, dan je denkt, dat gaat immers altijd zóó, maar bedenk je wel, wij willen nu niks met je te maken hebben!’
Maar er was niets aan te doen, al kostte 't mijn naam, al kostte 't mijn leven, ik wilde je toebehooren, ik hield zooveel van je Dolf, en ik had een onbegrensd vertrouwen in je. Je hebt dat vertrouwen niet beschaamd; ik had goed gezien, we zijn onbeschrijfelijk gelukkig geweest. Ik dank je voor dat alles, Dolf!’
(ze omhelst hem).
‘Maar kindlief, je behoeft nu daarvoor niet te danken, je bent in alle opzichten een beste vrouw voor me geweest; ik dank jou voor al je toewijding en liefde’.
‘Je hebt van me gemaakt in die 8 jaar, wat ik nu ben; ik kan met je meêvoelen en denken, je hebt me geleid in jou geestelijk leven. Je bent alles voor me geweest. Ouders, familie, kennissen, alles Dolf, want in hun domheid trokken ze zich van mij terug, omdat ik een maintenée was, omdat ik me belangeloos had gegeven aan hem, dien ik liefhad. In hun domheid begrijpen ze niet, dat onze band waar geen andere belangen, slechts groote liefde een rol speelt, hooger staat dan menig huwelijk, waarin geld, rang en stand de eerste viool spelen en waarin slechts ruilhandel plaats heeft, het ruilen van geld òf voor-je-leven-geborgen-zijn, met daarvoor-in-de-plaats-geven van je lichaam’.
Machinaal schenkt ze hem een kopje thee, treurig kijkt hij vóór zich.
‘Mijn arme kopje, zie je wel, vent, dat mijn bijgeloof me niet in den steek laat? Ik voelde 't, ik zag 't aan je gezicht bij het binnenkomen, er hing me iets boven het hoofd!
Ach, God, wat vreeselijk! Wat moet er van me worden?’
(handen wringend)
‘Maar, kindlief, ik ben nog niet getrouwd! en wie weet, misschien kom ik tòch wel bij je!’
‘O, neen, Dolf, dat zou ik niet willen, o, neen, dàt niet! Mijn liefde deelen?? Heelemaal of niets! Ik zie 't al weêr: de liefde, die het geheele leven van de vrouw uit maakt, is slechts een episode uit het leven van den man!
Ik behoor niet tot die vrouwen, die zich met zoo iets tevreden stellen, Dolf dat niet alleen, maar je zoudt op die manier twee ongelukkig maken, je vrouw en mij. Laat mij 't dan maar zijn, ik ben toch maar een maintenée!’
‘Lieve Marie, praat toch zoo niet, maak 't mij niet moeilijker dan het al voor me is. Je begrijpt, ik laat je niet aan je lot over, daarvoor zijn we te gelukkig samen geweest. Ik zal een jaargeld op je vast laten zetten, dan kunt je eenvoudig en fatsoenlijk leven.....
‘Ja, dan kan ik leven, maar wat is leven zonder liefde! Wat is een bloem zonder water, wat is een plantje zonder zon? Mijn leven is weg, want mijn liefde is niet meer....’
(snikkend)
‘Genoeg, genoeg....’
‘'t Is waar, Dolf, ik moet ook aan jou denken, ik moet me niet aan mijn smart overgeven, 't is voor jou ook zoo hard, want je wordt gedwongen door je ouders, die je fatsoenlijk (als 't maar in de werkelijkheid niet onfatsoenlijk wordt) uitgehuwelijkt willen