| |
Dagboekbladen en Herinneringen. door Anna de Savornin Lohman.
(Vervolg van No. 51.) XXVII.
Mijn vader heeft het hierboven beschrevene nog meebeleefd; met mijn vriendin en een mijner broers bracht hij mij naar Bonn; helaas, een jaar later legden deze laatste en ik dien zelfden weg langs den Rijn met hem af, ik genezen, hij een ter-dood-veroordeelde, wien men als zoodanig uit Nauheim terugzond waar hij op raad van den arts genezing moest zoeken, zonder dat men hem intusschen daar zelfs de kuur had durven laten beginnen, en inderdaad, slechts veertien dagen na die droevige thuisreis overleed hij hier in den Haag, in Bronovo liefdevol-verpleegd; - een leven, dat rijk was tot aan zijn dood toe naar het inwendige, dat, naar het uitwendige bestaan, als hooggeschat jurist veel beteekende, eerst officier-van-justitie, dan advocaat-generaal bij het Gerechtshof, dan in diezelfde functie bij den Hoogen Raad, maar dat jammerlijk is vernietigd ten slotte door dien vloek: de politieke knoeierij. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
En zoo bleef ik alleen achter, vrij om den inspraak van mijn hart te volgen, en mijn leven voortaan te wijden aan haar, met wie ik nog steeds samenwoon, en van wie, hoop en geloof ik, alleen de dood mij eens zal
| |
| |
scheiden - en God geve dat ik dan de eerste zijn moge. - Lachend noemen wij ons dikwijls een gezin, zij de vrouw, die voor alles zorgt en alles regelt wat het departement van de vrouw des huizes aangaat, ik het hoofd, de man, op wien de finantieele zorgen rusten - en onze kinderen: onze hondenjongens, ons lief, klein, schuw, teer Fritsje, die van den begin af ons samenwonen deelde, en onzen drukken, ondeugenden, vroolijken, opgewonden, hartstochtelijken Benjamin, Benjamin van het huis inderdaad, zonnestraal uit zijn zonnig vaderland, lief lastpostje, zooals ik hem heb gedoopt, van wege zijn onbeschrijfelijk-groote en toch-zoo-juweelig-aardige ondeugende invallen en streken en dieverijen, en dwingelandij van bedorven kindje. -
Sentimenteel nietwaar? - Ècht-oude-juffer-achtig! Och, ik noem het een beetje poëzie, in de proza van het zoo gauw vliedende leven! - Het is zoo heerlijk voor elkaar te leven, voor elkaar te werken, elkaar lief te hebben, zoo heerlijk-óók 'n paar lieve kleine viervoeters om je heen te zien stoeien, en hun hartelijke begroetingen te aanvaarden als je thuiskomt, en, last not least, ze uit de grond van je hart te mogen vertroetelen, omdat een hond dat óók alweer vooruit heeft op den mensch, dat hij er niet slechter of egoïster door wordt, zooals dat met een kind wèl het geval is, als je hem wat heel veel zijn zin geeft; - integendeel.
En oude-juffer-achtig! - Ja, lieve hemel, zijn we dat dan niet? En is dat dan ten slotte iets om je voor te schamen, dat een oude juffer óók een hart vol liefde over heeft nog, zoo goed als 'n ander!? Ik moet altijd zoo lachen om die moderne-juffers, tip top mannenverachters, die niet beter weten haar moderniteit aan te kondigen dan door zich overal ‘mevrouw’ te noemen. Ik vraag U, kan je je valsche-schaamte voor wat je nu eenmaal bent beter accentueeren dan zoo, door zulk verstoppertje spelen met de waarheid, dat je géén man hebt? Wel, ik voor mij, wier liefdeleven niet heeft geleid tot een huwelijk, ik erken gaarne, dat ik ben wat men noemt een oude juffer thans, en ik ben trotsch op althans die eigenschap van het oude-juffers-dom: dierenliefde. Zeker, er zijn óók mannen te over, die honden en katten en vogels liefhebben, en er zijn getrouwdevrouwen in overvloed, wier moeder-vreugde haar niet verkilde, maar juist verwarmde nog te méér voor het kleine, hulpelooze, verlatene dier op haren levensweg, wat het ook zij, hond of poes, of wat ook. - Maar..., men vindt het nu eenmaal grappig den spot te drijven met de ongestild-gebleven verlangens der ongehuwde vrouw in verband met haar ‘mopsje’, waarmee duitsche Witz-blätter dit soort oude dames zoo graag afbeelden. Mijnentwege! Er steekt geen schande noch belachelijkheid daarin, maar wèl een diepe weemoed, een tragische ernst, in zulk een zich moeten tevreden stellen met het weinige, waar de volheid van het vrouwgeluk, het moederschap, ons is ontzegd gebleven.
‘Waarom neemt U geen kind aan?’ ‘U zoudt zulk een goede moeder zijn geweest.’ ‘U, die zulk een schat van liefde aan Uw honden geeft, zoudt voor een verlaten kindje eerst recht veel kunnen zijn’ - etc. etc. Al zulke uitingen zijn in den loop der jaren vele tot mij gekomen. Laat mij daarop voor de zooveelste maal antwoorden, dat ik géén geld heb tot zooiets ernstigs-verantwoordelijks als het aannemen en opvoeden van een kind. Op mij drijft een geheel huishouden, bij een niet-sterke gezondheid is dat reeds meer dan genoeg; ik kan dus niet ook nog het onderhoud en de opvoeding op mij nemen van een kind, met al de vele finantieele zorgen daaraan verbonden. Als ik zoo eene verantwoording op mij nam, dan zou ik willen zeker weten, dat ik voor de toekomst van zulk een schepseltje kon zorgen, althans door een uitstekende opvoeding. En die kost in onze dagen heel wàt. - En in de tweede plaats, ja, ik geloof, dat ik voor een eigen kind heel, heel veel zou hebben geofferd en gedragen, dat ik het zou hebben liefgehad met al de hartstochtelijke teederheden, die liggen ìn mijn temperament. Maar, een kind van een vreemde, met mij vreemde eigenschappen en ondeugden, ik erken volmondig, dat ik bij de pessimistische opvatting, die ik heb omtrent de minderwaardigheid van het menschelijk geslacht in het algemeen-genomen, geen bijzonder groote neiging in mij voel mij aan zulk een ervaring te wagen. O ja, als zoo'n mooi, mollig, blond schepseltje altijd blééf drie of vier of zelfs zes of zeven jaar, dan zou ik 't graag genoeg tot mij nemen. Maar daarna! Als de jaren komen van ontwikkeling, van groote-menschen-gebreken! Ik heb het al meer gezegd: wat ik zou dragen en weten te leiden ten goede wellicht als het gold mijn eigen vleesch en bloed, het zou mij tien tegen een terugstooten voor goed in een geheel vreemd kind, van mij
| |
| |
vreemde ouders, en daardoor zou misschien mijn liefdevol geduld tekort schieten.
En zoo begonnen wij dan, in dat jaar na den dood van mijn vader, ons eigen huishoudentje, met onze Marie; en wij reisden veel, en genoten veel, en maakten samen veel leed óók dóór, tengevolge van mijn wankelende gezondheid, die, na die ernstige rhumatiek-ziekte in Batavia, altijd bleef en nog blijft slecht. En steeds, van jaar tot jaar, werd de band, die ons verbond, nauwer, en onze zielsgemeenschap inniger, en onze verzoening met ons eigen levenslot daardoor volkomener. -
Is dat nu geen mooi slot, geen ‘bevredigend’ einde van een roman uit de werkelijkheid? -
O ja, ik weet wei, ik ben nog niet aan het einde van mijn levensloop, heel wat stormen kunnen nog varen over mijn hoofd, heel wat leed kan nog treffen mij, waarvan ik zelfs niet kan vermoeden hoe of wat het zijn zal. - Maar dit weet ik toch ook, dat ik heb ontvangen van het leven datgene, waarnaar ik van kind-af heb gesmacht: geluk, 'n eigen, intiem, voor-mij-alleen geluk. - Het is anders gekomen dan ik eens meende. Maar daarvoor dank ik thans God. Want ik weet nu, dat ik mij toen vergiste, en dat wat ik ontving méér waarde heeft, dan wat ik eenmaal idealiseerde als iets o zoo moois, en waarin ik mij bitter bedroog, omdat hij dien het gold slecht was. - Er zijn menschen, die van het leven niets leeren, die het doorgaan blind en gedachteloos, en ten grave dalen even egoist en even kleinzielig en even weinig-ruim-van blik, als toen zij begonnen te leeren op de kleine kinderschool. Mij heeft de ondervinding veel, veel geleerd, veel ontnuchterd, veel afgenomen, maar óók veel teruggegeven. - En, wat dit laatste betreft, ik erken volmondig, dat zij mij óók teruggaf een gelouterd, een schooner, een vaster geloof, dan dat van mijn opvoeding of van mijn belijdenis, een geloof in een leidende Vaderhand, die mij gevoerd heeft langs bergen en langs dalen, langs afgronden en langs diepten, die soms het water hoog mij aan de lippen liet komen, maar die leidde toch.
Het voor mij, voor mijn rhumatisch gestel, zoo hoogst nadeelige vochtige en gure hollandsche klimaat deed mij dus steeds min of meer sukkelen, totdat ik, nu vijf jaren geleden, in Wiesbaden een arts consulteerde, die mij zóó dringend den raad gaf ons klimaat in den winter te ontvluchten, en, ondanks alle finantieele bezwaren, naar het Zuiden te trekken, dat wij dienzelfden winter nog naar Menton afreisden, waar ik inderdaad zóóveel verbetering vond door de zon en de drogere lucht, dat wij van toen-af een min of meer zwervend leven zijn gaan leiden, in Zwitserland 's zomers, aan de Rivièra 's winters, slechts onderbroken door een jaar in Amsterdam, gedurende mijn arbeid aan het Dagblad de Telegraaf aldaar. Ik was in Interlaken, met het voornemen ook nog het gansche najaar aan de Italiaansche meren te blijven vertoeven, toen mij plotseling een brief gewerd, waarin de hoofdredactie van de Telegraaf mij, op voor mij zeer voordeelige voorwaarden, voorstelde de, door het vertrek van Henri Borel naar Nederlandsch-Indië vacant geworden betrekking van Redacteur voor tooneel en letteren aan dat dagblad, te aanvaarden. Ik moest vrij snel besluiten, en ik deed dat door aan te nemen, omdat ik meende een zoo gunstige finantieele positie niet te mogen afslaan, ondanks de groote nadeelen verbonden aan een zoo inspannende betrekking, en aan het voortdurend-wonen-moeten in Amsterdam. Zelve stelde ik tot voorwaarde een contract van drie jaren, en ik ben er dus der Redactie steeds hoogsterkentelijk voor, dat zij geen bezwaar maakte, toen ik, na reeds één jaar, genoodzaakt was zelve dat contract te verbreken, omdat ik door mijn gezondheid werd gedwongen daartoe. De lichamelijke inspanning van het bijna avond aan avond uitmoeten, en dat meestal natuurlijk in slecht en regenachtig weer, dan naar deze comedie, dan naar gene voorstelling, had reeds toen mijn hart aangedaan, zoodat een Zwitsersch arts mij bepaaldelijk aanried,
terwijl ik mijn zomervacantie in Zwitserland doorbracht, niet naar Amsterdam terug te keeren, en, vooreerst althans, in een gezonder en droger klimaat dan het Hollandsche te blijven wonen.
Zoo braken wij dan ons huishoudentje in Amsterdam op, en vestigden ons gedurende eenigen tijd in Montreux, van waar uit mijn vriendin en ik een reis naar Italie ondernamen, eindigend in mijn met de typhus te huis komen, welke ik vermoedelijk in Napels heb opgedaan. - Na mijn volledig herstel verleden jaar tijdelijk hier in Holland teruggekeerd, blijven we nu steeds dit voor mijn gezondheid zich het meest-leenende reisleventje voortzetten,
| |
| |
nu hier, dan daar, met een blijvend pied-à-terre in Holland, van ons hier op Scheveningen geheel-gemeubeld-gehuurd kwartier op de Badhuiskade - Onnoodig te zeggen dat onze Marie en onze honden ons steeds vergezellen, al is het, wat die laatsten betreft, wat omslachtig. Wij hebben hen veel te lief om hen achter te laten voor telkens zoovele maanden achtereen. - Als men lief heeft ziet men niet op tegen last.
En hiermede ben ik gekomen aan het eind van mijn herinneringen, die uitteraard niet méér kunnen zijn dan losse bladen uit een gedeeltelijk gesloten blijvend dagboek. Immers, gelijk ik reeds in den aanvang zeide, waar het anderen, nog levenden geldt, moet men dikwijls zwijgen en verzwijgen uit discretie. Laat mij U alleen tot slot nog dit zeggen, dat ik dankbaar ben, ondanks alle stormen en leed die over mijn hoofd gingen, om wat ik ben geworden door en in het leven; indien ik zie op de nulligheden om me heen, in mijn eigen oorspronkelijken kring, juist wat het meisjes-bestaan daarin aangaat, dan zegen ik het, dat ik intijds werd daaruit gerukt, en leerde vroegtijdig denken, en vroegtijdig voor mijzelve oordeelen, in plaats van te loopen aan den leiband van ‘zoo hoort het’, en ‘zoo geeft het pas voor iemand uit onzen stand’ etc., etc. - Zeker, botsingen met familieleden, die in dat opzicht anders denken, zijn daardoor nu en dan onvermijdelijk; niemand kan zich ongestraft losrukken uit zijn of haar oorspronkelijke aristocratische omgeving, opvoeding, denkbeelden-kring. Neven de ruim-denkenden, de begrijpenden, zijn er altijd óók familie-leden, die vinden dat je er bent in de eerste plaats om háár, om de familie, dat je je zelve moet vertrappen, en in een hoekje schuil houden, honger lijden desnoods, alles ter wille harer grootheid. En dezulken hebben het dan noodig nu en dan eens op hun plaats te worden gezet. - B.v., verlies Uw fortuín, geheel buiten Uw eigen schuld omdat Uw vader het verloor, sla U-zelve moedig en zonder klagen door de wereld, verdien Uw eigen brood onafhankelijk, - als gij tot een rijke aristocratische familie behoort, dan zullen dezulken daaronder als ik nu bedoel zich toch, bij alle eigen luxe en eigen pronk-zucht en eigen genot-aanbidding, het recht toekennen zich met alles wat U aangaat te bemoeien, met elke mooie japon die gij draagt, met elke
kostbare reis die gij onderneemt, met elk geld-kostend uitgangetje dat gij U veroorlooft. Gij zijt immers arm, voor U behoeft dat niet. Gij zoudt nog eens ten hunnen laste kunnen komen, nietwaar? Zij, die geld te over innen, bij wijze van rente van hun kapitaal, of van luieren op een staatsbetrekking van niets-uitvoeren, met vast pensioen straks, zij mogen genieten van het leven, hunne vrouwen mogen zich goed-kleeden, zij mogen zich permitteeren wat ze willen voor eigen pleizier en zinnen-streeling. Maar gij, gij die behoort tot de hunnen, en niet door Uw eigen schuld Uw fortuin hebt verloren, gij moogt alleen den hemel danken, dat het U werd gegeven geld te kunnen verdienen. Het nog willen uitgeven ook! Hoe komt het in U op! Potten, nog eens: potten; dat is Uw plicht van arme-bloed verwante. Want, als gij dan straks de oogen sluit, dan blijft er zelfs wat te beërven óók nog; hoe meer men reeds zelf heeft, hoe hebberiger men nog is gewoonlijk op de paar honderd gulden, die zoo'n gestorven ongehuwde nog misschien nalaat bij toeval. In plaats daarvan durven zeggen: ik wil leven zooals ik verkies; ik moest mijn eigen leven maken zonder Uw hulp; ik deed dat, en ik zal het nu ook leven, zooals 't mij belieft, en zooals ik prettig vind, ik zal uitgeven wat ik verdien, zonder te vragen hoe gij het vindt, ziedaar buitensporige brutaliteiten in 'n arm-geworden familielid, die lang niet altijd zonder onaangenaamheden afloopen; om nog niet eens te spreken van de niet te dempen klove, die door verschil van denkwijze, door het durven neerschrijven van geheel en al tegen de familie-tradities indruischende overtuigingen en opvattingen, van lieverlede wordt gegraven, en die zich nimmer laat overbruggen.
Maar, laat mij niet met een wanklank eindigen. Ik sprak opzettelijk collectief, van ‘de’ familie, om niet persoonlijk te wezen. Er zijn slechts enkelen die ik bedoel, niet de meerderheid. - Ik heb geen reden tot mij-beklagen, ook niet in dit speciale opzicht. - Ik heb reden tot dank, tot heel veel en heel grooten dank, en dat in de allereerste plaats, omdat het mij gegeven is geworden, wat ook daarbuiten in den ernst van den levensstrijd op mij moge aanstormen, te vinden hierbinnen, in mijn thuis, het beste en het mooiste wat het leven kan bieden, het eenige wat het leven de moeite wààrd maakt: de alles verheerlijkende en goed-makende blijheid van mijn liefde-ontvangen en liefde-geven van en aan haar, die sinds nu 9 jaren mijn leven deelt, als mijn vriendin, mijn moeder, mijn zuster, - alles tegelijk.
Einde.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|