De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 818]
| |
gewoonlijk niet, en dat toch zou juist nog de beste kenteekening zijn van eenige aanwezige eigenwaarde. Als regel wordt hij integendeel bij ontmaskering brutaal en neemt het bespottelijk-opgeblazen air aan van ‘je-weet-er-niemendal-van’. Nu kan kunstzin in haar wezen wel eens wat uiteenloopend ruim of bekrompen zijn; maar zóó, dat zij in haar eigenwaan de waarheid tracht omver te loopen, dat ziet men gemeenlijk alleen hen doen, die meenen de wijsheid in pacht te hebben. Waarom dan toch kunstenaars zooveel waarde hechten aan de publieke opinie, vooral waar deze zich nergens op zoo banale wijze uit als in de concertzaal, dat zij door hun beminnelijke lachjes en stijve buigingen blijken geven van hun ingenomenheid en de erkentelijkheid voor het hun toegerommelde applaus door een grootendeels oppervlakkig publiek? Het is daar toch, dat men die publieke opinie het duidelijkst kan waarnemen in haar ijdelheid. Men wordt wrevelig, bitter gestemd, als men opmerkt, hoe beweeglijk-fluisterende dames en elkaar ‘moppen’-vertellende chique heertjes, die zich in het volle gewicht hunner onbenulligheid doen kennen, niet alleen onder de pauzen, doch ook tijdens de uitvoering andere bezoekers tot last zijn, en wanneer muziek of zang plotseling zwijgt, hen te zien opschrikken, om met een ‘daverend’ applaus den artiest of artiesten te beloonen voor het ‘genotene’. Als treffend voorbeeld diene deze aanhaling: Op een concert, welke deel uitmaakte van een geheele reeks, werd een gesprek gevoerd door een drietal heeren, waarvan er één voor het eerst die concerten bezocht. Deze vroeg aan de anderen, of er nog al wat aan was, waarop het antwoord luidde: ‘Och kerel, 't is hier kolossaal amusant, je gaat er voor je plezier heen, nietwaar?’ Dit antwoord stemde mij, al was het om den zouteloozen toon alleen reeds waarop het gezegd werd, nu juist niet ten hunnen gunste, maar hoopte voor het komende nog het beste. Wie schetst echter mijn verbazing over de brutale aanmatiging dier heeren, toen ik hen hoorde fluisteren, terwijl de muziek reeds begonnen was, over... kunst, en zij leverden nog wel kritiek op de gaven van een kunstenaar, dien zij voor eenigen tijd terug hadden gehoord, welke vèr boven hun kritiek stond ja, dien zij zelfs in zijn kunst niet bevatten konden, dìt stond voor mij vast. Maar terzake! ...Of applaus dan niet den aangewezen maatstaf kan wezen van al dan niet geslaagd zijn? Och, waar het toonkunstenaars of acteurs gold, die in hun opvatting of creatie de hoogste sport reeds hadden betreden of haar althans zeer nabij waren, is het mij altijd treffend opgevallen, dat zij, die niet spraken of gichelden, doch ernstig zaten te luisteren, juist dáárdoor van hun waardeering blijk gaven en bij het einde zich gewoonlijk onthielden van een ovatie-achtig applaus. Het is mij ten eenen male een onbegrijpelijkheid dat artiesten, wier alleréérste eigenschap is, een persoonlijke hoogontwikkelde opvatting, die hen stempelt tot zelfstandige individuen, zich gevleid kunnen gevoelen door ovaties, waaruit gewoonlijk een ondubbelzinnig drijven spreekt tot ‘halen’ en ‘herhalen’. Echter dient hierbij opgemerkt te worden, dat dit ‘drijven’, de wederkeerige suggestie, die het publiek op elkander uitoefent, het duidelijkst waarneembaar is bij populaire gelegenheden, bezocht door hen, die met een schrale beurs bedeeld zijn, en dat dit geleidelijk mìnder wordt, naarmate men dáár komt, waar goede voordracht de hoogere standen tot zich trekt, en uit financieel standpunt, ook slechts voor haar toegankelijk is. Evenwel, het gebrek is niet alleen gehuisvest ter eener zijde, ook aan de overzijde is men er mede behept; laat het dan hier een luidruchtige ontketening des gemoeds zijn, daar is het in stilte een afschuwelijke verveling die men zichzelf oplegt, om toch maar in de kunstwereld en door kennissen voor ‘vol’ aangezien te worden. Maar het meest regeert de demon ‘ijdelheid’ wel: ‘au milieu’, en leidt deze stand wel het meest tot degeneratie (niet der soort, doch der menschheid), door de oorzaken der halfslachtigheid daartoe gebracht en daaraan steeds meer verslaafd door den nasleep van gevolgen.
Langs welken weg zal men er toe kunnen geraken, om deze leemte in 's menschen rustloos zoeken naar genot, aan te vullen met zucht naar het waarlijk schoone, dat, na het genot daarvan te hebben gesmaakt, hen een bevrediging vermag te schenken, die weldadig aandoet, vredig stemt? Waar dan toch is de weg, welke leidt tot opheffing van die vreeselijke zieleleegheid, de oorzaak van het droeve, troostelooze leven dat de meesten onder ons leiden; de oorzaak van zooveel wreedheid en onrechtvaardigheid? Geen | |
[pagina 819]
| |
vademecum helpt hier. Laat liggen en vergeten uw reeds gekozen handleiding, van wèlke strekking ook, zij brengt u op een dwaalspoor. Slechts één oplossing is er die ons uit den poel kan redden, en dat is: de opvoeding. Waar alle andere middelen falen, alle pleisters niet vermogen de wonde te genezen, daar is zij alleen bij machte, de klove, die den mensch van zijn bestemming, in alle opzichten, verwijderd houdt, zoo niet geheel op te heffen, dan toch tot een minimum van afstand te dempen. Reeds in den aanhef is gezegd, dat kunstzin een gave is, welke men reeds bij de geboorte ter wereld mee ontvangt, en nimmer zullen slechte levensvoorwaarden, onder welken vorm dan ook, invloed van terugwerkenden aard daarop vermogen uit te oefenen, want ondanks alle macht, die van het verderf uitgaat, zal de wezenlijke zielegrootheid steeds stralen van het licht ontdekken, waar zij in haar donkeren kerker onbewust naar zoekt. Maar zielegrootheid sterft mèt den persoon; zij is niet erfelijk, dit doet de logica ons duidelijk worden, en waar deze tekort schiet, zien wij het in 't werkelijk leven, waarin het mogelijk was dat de zoon van een groot genie zijn vader voor gek verklaarde, waar deze de denkbeelden zijns vaders niet vermocht te omvatten. En óók omgekeerd zijn er feiten waarneembaar. Maar zulke gevallen zullen ons de oplossing van het vraagstuk niet schenken. De opvoeding alleen zal slechts kunnen leiden tot dat doel. En waar een degeneratie op de menschheid over het algemeen, eeuwen en geslachten door, inwerkte, om het steeds dieper omlaag te sleuren, daar zullen eeuwen en geslachten noodig zijn, om het tot dàt peil weder op te heffen, waar het als mensch behoort te staan. En dat is het werk eener evolutie, die gebaseerd zal zijn op de hervorming der opvoeding; niet hervormd op gezag van hoogerhand, van autoriteiten, en bij de wet vastgesteld, maar hervormd in het hart der ouders, die tot het geluk en de waardigheid hunner kinderen als basis nemen, de zachtheid en teederheid; die ver-weg werpen de roede der kastijding, waarmede zoo velen godsdienst, moraal, théma's, goeden wil en nog vele hunner wenschen hun kinderen trachten en verbeelden bij te brengen. ‘Die zijn kinderen liefheeft, kastijdt ze’ is de vrucht van een barbaarsche moraal die zóó diep wortel schoot, dat zelfs nog verlichte denkers van heden deze leuze huldigen, verblind als zij zijn door hun kortzichtigheid van het getheoretiseer in studeervertrek; buiten alle intiemheid van het werkelijke leven om, zich beroepend op hun wetenschap, die zij opdeden achter de schrijftafel in het enge, afgesloten vertrek. O neen, zeg niet dat dit alles een schralen troost is voor het heden. Waar nu gezaaid wordt, zal zeker na verloop van tijd geoogst kunnen worden en in afwachting van dien blijden tijd, zorgen wij, door hoop verlevendigd, dat het onkruid gewied wordt, hetwelk zich zou kùnnen strengelen om den halm van het opkomend gewas. Waar wij allen, in de conversatie, zeggen het goede te wenschen en na te streven, daar zijn wij zeker van een hemel op aarde in de toekomst! F. DE VLUGHT. |
|