| |
Brief uit Genève.
‘Simone’ in het Grand-Théâtre.
Voor veel onrecht buigt de Javaan gedwee berustend het hoofd; met eigen oogen heb ik het meermalen gezien; maar in één geval berust hij niet: als hij zijn vrouw en flagrant délit aantreft met haren minnaar, dan wordt het hem rood voor de oogen, dan flikkert de kris en doodt beiden bliksemsnel.
Dit op staande voet rechter zijn in eigen zaak, vindt, zooals bekend, in de laatste jaren vooral in Frankrijk gereede navolging, en het is Brieux geweest, die in zijn Simone, op aangrijpende wijze daartegen verzet heeft aangeteekend, daartoe denkelijk te meer gedreven door de omstandigheid, dat in zijn vaderland op dergelijke parate executies in den regel vrijspraak of slechts een zeer lichte straf volgt.
In het prachtige Grand-Théâtre alhier onlangs opgevoerd, was Simone mij een zenuwschokkende schildering van de ontzettende gevolgen, die een zoodanig den teugel vieren aan overigens begrijpelijke woede en drift, heeft voor alle partijen, maar voorál, voor wie er geheel onschuldig aan is: het kind!
Op een morgen werd het echtpaar de Sergeac, door hun vertrouwde dienstbode Hermance, badende in het bloed in hun slaapkamer gevonden; mevrouw is dood; hij, stervende met een kogel in de borst; de storm, die in den afgeloopen nacht gewoed heeft, is misschien oorzaak geweest dat Hermance geen enkel verdacht geluid gehoord heeft.
Er is één kind, een meisje van zes jaren, sedert eenigen tijd bij haar grootvader de Sergeac logeerend. Als deze bericht krijgt van het vreeselijke, is zijn eerste groote zorg, maatregelen te nemen, dat het kind onwetend er van blijft.
Ondertusschen, de echtgenoot is twee maanden later hersteld; maar dan blijkt het dat hij gedeeltelijk zijn geheugen verloren heeft; als hij vraagt naar de oorzaak van zijn verwonding, dan heet het, dat hij een ongeluk heeft bekomen op een wilde zwijnenjacht; dat hij die jacht beraamd heeft, herinnert hij zich wel, maar verder reikt zijn geheugen niet; hij heeft natuurlijk naar zijn vrouw gevraagd en men vertelt hem dat zij op reis is; dat er geen brieven van haar komen beangstigt hem natuurlijk.
De justitie is begrijpelijkerwijze in de zaak gemengd, heeft onderzocht, gespeurd, maar niets gevonden, als alléén dit zonderlinge feit, dat de intieme vriend - ‘Rien n'est plus commun que le nom’.
‘Rien n'est plus rare que la chose’ zegt Lafontaine - dat de intieme vriend van den huisheer zich den dag na den moord heeft opgehangen; wegens ‘speelschulden’, las men in een achtergelaten brief. - Niemand uit de omgeving kan ook maar bij benadering de oorzaak van het drama gissen en men denkt aan een dubbelen zelfmoord, maar ook dàt is niet aannemelijk, want zij stonden bekend als een gelukkig paar; de toestand van de Sergeac was tot nu toe zóódanig, dat de geneesheer iedere ondervraging verbood.
Doch nú is hij voldoende aangesterkt en zien we hem ten zijnen huize een verhoor ondergaan in tegenwoordigheid van zijnen vader, schoonvader, dokter en een rechterlijk ambtenaar, die aan de Sergeac wordt voorgesteld als consulteerend geneesheer.
In het belang van het verder herstel van zijn patient, heeft de behandelende geneesheer uitdrukkelijk bepaald, dat hij en hij alléén den ongelukkige zal ondervragen ten einde zonder schokken, dus systematisch de lacune in zijn geheugen te vullen.
Het is hoogst interessant te zien, hóé dit den dokter beetje bij beetje gelukt door te trachten zelfs in de allerkleinste voorvallen op den dag vóór den moord, aanknoopingspunten te vinden; associatie-bruggetjes te slaan.
Glashelder is het mij, door het excellente spel: de lacune in zijn geheugen is absoluut niet gesimuleerd; trouwens, voor wie twijfelen mocht aan het voorkomen van dergelijke lacunes, heeft Brieux te voren den geneesheer laten vertellen, het curieuse geval
| |
| |
van Walter Scott, die zijn roman Ivanhoe gedurende een ernstige ziekte dicteerde en die, toen hij na volledig herstel zijn eigen werk las, er zich niet het minst van herinnerde; doch wél dit: dat hij, alvorens ziek te worden, zich den roman zóó had gedacht.
We hooren de Sergeac dan het volgende vertellen.
Op den dag van den moord, is hij des avonds met zijn boezemvriend van huis naar het station gereden om naar zijn vader te reizen en den volgenden dag aldaar een jacht bij te wonen. Aan het station neemt hij afscheid van zijn vriend, waarop hij een plaats in den trein zoekt; als deze zich echter in beweging zet, springt hij, zonder zich goed bewust te zijn waarom, er nog bijtijds uit. Wat er daarna gebeurd is, hij weet er niets van, en alle pogingen van hem zelf en alle hulp daarbij van den geneesheer om den draad verder aan te knoopen zijn vruchteloos.
Ondertusschen begint de ongelukkige om zijn vrouw te schreeuwen; hij vraagt, hij smeekt, hij eischt ten slotte dat men hem de brieven geve, die in zijn ziekte van haar gekomen moeten zijn. Men zegt hem: er zijn geen brieven. Vreemd! Is ze dan op reis ziek geworden? Geen antwoord! Daar ziet hij de rouwkleeding van zijn schoonvader de Lorsy: hij ondervraagt hem angstig, en doordat de Lorsy in snikken uitbarst, komt hij te weten, dat zijn vrouw dood is! Dood? Hoe? ‘Vermoord’. zegt men hem voorzichtig. Dan vraagt hij onstuimig ‘Par qui’, waarop de Lorsy op hem aanvliegt en hem in het aangezicht slingert:
‘Par vous, misérable! Par vous....
Dan keert eensklaps alles in zijn geheugen terug, en ontzettend is het om de uitwerking van dat ontwaken op zijn gelaat te lezen; hij schreeuwt niet; hij brult:
“Oui! Oui! Par moi! Je vois, je sais! Oui, je l'ai tuée! Et j'ai fait justice!”
Ten prooi aan de uiterste opwinding hoor ik 't hem uitkrijten: op het allerlaatste moment vóór het afrijden had hij een onbestemde angst gekregen, was uit den trein gesprongen en later op den avond naar huis gegaan; had daar zijn vrouw met zijn vriend aangetroffen; de “vriend” ontsnapt na een worsteling; hij haalt een revolver, schiet zijn vrouw in blinde woede neer en richt onmiddelijk daarna het wapen op zichzelf.
In het tweede bedrijf heeft de Sergeac gedaan wat in gevallen van familiedrama's het allerbeste is: een flinke lap land of zee er tusschen gelegd. Hij heeft zijn woonplaats in het Noorden van Frankrijk verlaten, en zoo vinden we, vijftien jaar later, de familie terug in een villa aan de Riviera; de vader, vrijgesproken door de jury, doch blijkbaar een gebroken man, woont daar samen met zijn ouden vader, en zijn nu 21-jarige dochter Simone, die opgegroeid is in de meening, dat haar moeder gestorven is tengevolge van een val van haar paard.
Na het aangrijpende eerste bedrijf, is het een verkwikking om hier het gelukszonnetje helder te zien schijnen: vader en dochter hebben elkander zoo innig lief! gaan zóó als trouwe kameraden met elkander om! En zij werken samen aan een boek over Indische godsdiensten en zij noemt zich zijn secretairesse en hem “patron”
Aandoenlijk is het, de hooge vereering op te merken, waarin de nagedachtenis van de moeder, bij hen staat; vooral, als het blijkt, dat hij, de moordenaar, maar tevens de door haar gehoonde, dat mooie beeld in haar ziel heeft gegrift!
Intusschen Simone heeft een huwelijks aanzoek gehad, en haar vader, zich verbeeldende dat het antwoord wel afwijzend zal zijn - zoo'n dwaas! - spoort haar aan, om niet langer te talmen met haar beslissing, als de huwelijks-candidaat wordt aangediend.
Het blijkt nu, als de Sergeac de jongelui even alléén gelaten heeft, dat zij het al twee jaar lang eens zijn en dat Simone het verbond geheim gehouden heeft, omdat zij er voor terugdeinst haar aangebeden vader “zoo'n groot verdriet” aan te doen. Zij wéét immers dat zij zijn álles op aarde is!; dat zij hem liever is dan alle “vrienden” te zamen.
Als Michel Mignier vertrokken is, zien we Simone heel, héél voorzichtig aan vader en grootvader vertellen, dat zij hem aangenomen heeft; ze vertelt hem hoe lang ze het om zijnentwille geheim heeft gehouden en “que j'ai fait tout mon possible pour atténuer ton chagrin,” waarop hij verdrietig, maar geestig zegt:
“Tu me plonges un couteau dans le coeur, mais tu mets de la cocaïne sur la lame.”
Zie hem daar neerzitten, gebukt onder de mededeeling en heb dan eens géén medelijden!: nu gaat het lieve zonnetje, zijn tweede jeugd, zijn vriendinnetje, uit zijn huis!
Mijn vrouw stoot me aan en 'k begrijp wat dat beteekent! Toekomstbeeld! Heden hij, morgen jij.
| |
| |
O! Simone weet het zoo goed, hoe hard hem de gedachte aan de scheiding is, en in een volkomen begrijpen, troost ze hem zoo lief, o, zoo lief! “Tu n'es pas seulement mon père, tu es mon ami, mon confident, mon maître.”
Maar al lijdt hij zichtbaar, hij is geen egoïst; hij moog' woest gemaakt door een “vriend”, in dolle drift moordenaar geworden zijn, maar hij denkt er niet aan, zelfs maar een strootje aan haar plannen in den weg te leggen; of, zooals zoovele ouders uit zelfzucht, het leven dat hij zelf gewekt heeft, weer zelf te absorbeeren, door het naast zich te laten verdorren!
Alléén, hij heeft een poosje tijd noodig om het zich een beetje in te denken: zijn lieveling niet meer altijd rond hem! Hij moet er even aan wennen, aan de gedachte, dat er zich een derde, en een door Liefde machtige derde, tusschen hen geplaatst heeft en al zie ik op zijn gelaat duidelijk: l'atroce déchirement dans le coeur’ waarvan zijn lippen spreken, hij neemt z'n kind in de armen en zegt het uit:
‘Va, vers la vie, et vers le bonheur, mon enfant; c'est ton devoir et ta destinée.’
Als Simone daarop de kamer verlaten heeft, komt eensklaps de andere grootvader, de Lorsy, binnen en wekt daardoor verbazing, ja, ontroering, want sedert de dood van zijn dochter, heeft hij de Sergeac's drempel niet willen betreden; Simone is tusschen vader en grootvader de trait-d'union geworden, door tweemaal 's jaars bij den laatste te komen logeeren. De ontmoeting tusschen beide mannen is dan ook uiterst koel: een buiging, meer niet! De Lorsy vertelt onstuimig, dat hij Hermance heeft meegebracht, want dat hij hevig is verontrust geworden, doordat de laatste hem verschrikt is komen mededeelen, dat er zich een vreemde bij haar vervoegd had, die allerlei vorschingen deed naar de doodsoorzaak van haar overleden mevrouw.
Treffend is het, hoe die drie grijze mannen worden aangegrepen door het voor hen vreeselijk vermoeden: dat die geheimzinnige onbekende zich ten doel heeft gesteld om Simone op een of andere wijze op de hoogte te stellen van de misdaad van den vader en de schuld der moeder; want, welke afstand hen ook moge scheiden, in één ding zijn zij één: in hun liefde voor Simone! Ieder ander belang zwijgt voor het hare!
Dan, diep bewogen met den ongelukkigen vader, geeft de Lorsy toe aan den drang van zijn hart en zegt hem bewogen, hoe diep hij getroffen is geweest, telkens en telkenjare weer als Simone bij hem logeerde, te zien, hoe de Sergeac in het hart van zijn kind had gesticht, een eerezuil voor de moeder: ‘vous l'avez parée des plus belles qualités, des plus douces vertus. Vous en avez fait une mère tendre et attentivement dévouée, une femme adorable.’
En van zijn vermoorde dochter zegt hij droef: depuis sa mort, j'ai appris sur elle bien des choses!’
‘Oh les beaux mensonges que vous avez su trouver et que Simone m'a répétés sans comprendre pourquoi ils me faisaient tant pleurer! -
‘C'est bien! C'est d'un brave homme....
En diep bewogen geeft hij hem voor het eerst sedert vijftien jaren de hand. -
Ik kan er niets aan doen: de ongelukkige wekt hier levendige sympathie.
In zijn dochter heeft hij getoond het te weten, wat zoovelen hun geheele leven niet kunnen zien door moreele blindheid of door ledigheid van hart, of door verregaand egoïsme, dat het allerbeste, wat wij onze kinderen kunnen medegeven op hun pad, vooral voor de dagen als wij niet meer zullen zijn, is: een mooi beeld en een lieve herinnering aan de ouders; hij heeft het geweten dat het onzen duren plicht is, hun dat beeld en die herinnering na te laten; hij heeft het geweten, dat, hoé schuldig de moeder hier ook was, hij niet het recht had - en niemand niet, - om de nagedachtenis van de overledene door den tijd te laten uitwisschen, laat staan die te teekenen, zooals ze eigenlijk was; geweten, hij, die toch niet dan met bitterheid aan haar kon terugdenken, dat hij zijn innige liefde voor zijn kind niet schitterender kon toonen, dan door, zichzelf overwinnend, in de ziel van zijn lieveling een heerlijk schoon monument te stichten voor haar, die dat aan hem allerminst verdiend had. -
Zeg, dat het ten deele ook was boetedoening voor zijn misdaad: de figuur wordt er niet minder mooi om, want zijn heerlijke zelfverloochening bewees, dat iedere vezel van z'n hart voelde dat ongeschreven gebod: ‘Eert uwe kinderen’ overtuigd als hij was, dat hij zóó kans zou hebben, bijna ‘recht’ op de vervulling van dat andere, geschrevene: ‘Eert uwen vader en uwe moeder’; kans op een traan van zijn kind op zijn graf! -
| |
| |
Als de drie mannen zich inspannen om te overleggen wat hun te doen staat, wordt de papa van den pretendent, Mignier aangediend en daarop door de Sergeac alléén ontvangen. - En dan breekt de donderbui los! -
Mignier komt om hem te vertellen, dat hij de geheimzinnige onbekende is; dat hij, door Hermance uit te hooren, alles weet en dat hij daarom verzoekt het huwelijksaanzoek als ongedaan te beschouwen en zijn zoon verboden heeft Simone voortaan te spreken.
Dus waren dan al zijn voorzorgen, jaren lang, om het vreeselijke voor zijn kind, om harentwille, geheim te houden, vergeefs! De wanhoop nabij, krijt hij:
‘Ah! misérable! misérable! Qu'êtes vous venu faire dans cette maison! en als Simone verschrikt door het tumult dat zij hoort, de kamer binnenstormt en aan Mignier vraagt, wat er toch aan de hand is, dan zegt hij: ‘Votre père vous le dira’ en gaat heen.
De scène, die nu volgt tusschen vader en dochter is vreeselijk! Zij vermoedt dadelijk, dat het heftig gesprek haar huwelijk betrof; en daarom wil ze wéten, álles weten. Als hij na een lange marteling eindelijk zegt, dat zij zich Michel uit het hoofd moet zetten, dan vraagt zij natuurlijk naar het waarom. Of er dan op de familie Mignier soms iets te zeggen valt, een vlek kleeft? ‘Neen,’ zegt hij. Materieele bezwaren dan? Neen, evenmin. ‘Alors’, roept ze uit, ‘la tare, la tare mystérieuse est de notre côté! Un de nous deux est indigne. Ce n'est pas moi! Est-ce toi?
En ineenkrimpend van smart en schaamte klinkt het: C'est moi!
Als ze van haar schrik over die schuldbekentenis bekomen is, dan is ze vervuld van diep medelijden en ze gaat hem liefkoozen en aanhalen en troosten; - maar... wil ze goedmaken, ze wil ook wéten: misschien, als hij bij haar zijn hart heeft uitgestort, zal hem dat wat rust geven, en niet waar, ze vergeeft haar besten vader al bij voorbaat alles, alles, alles!
Maar hij smeekt haar niet te wíllen weten, voor háár geluk; en als zij aanhoudt en dringt, dan eischt hij: dat zij zal berusten en het eenige wat hij haar snikkend nog zegt, is: ‘Je suis la cause de ton malheur. Voilà ma confession, la seule que je puisse te faire. Tu as le droit de me haïr; ton aversion, ta haine, ton mépris, ta colère, j'ai tout mérité.’ Maar vraag mij niets meer; ik eisch, dat je zweren zult, nooit meer iets te vragen en niets te onderzoeken; zoo niet, dan verlaat ik dìt huis dadelijk en nooit zult ge mij weerzien.
Dan klinkt het droevig van haar lippen: ‘Je le jure’.
Zie ze daar beiden lijden, vader en dochter! Wèl is het gelukszonnetje verdwenen! Ik heb het te kwaad en kauw ijverig op m'n snor; m'n vrouw snuit zich, wat op deze plaats een verdacht verschijnsel is! Théâter bezoek is lang niet altijd een pretje, vooral niet als Brieux aan 't woord is. Maar er is veel moois te zien en te hooren van avond en dat mooie is aandoenlijk.
Als het doek voor de laatste maal opgaat, blijkt Simone haar eed geschonden te hebben en misschien is dit wel de eerste vlek op het nog zoo reine, lieve kind; ziet nu hoe de misstap van de moeder, na eerst den vader tot misdaad gebracht te hebben, nu ook het kind bevlekt: want ik voel het levendig: wie het onder hoog ernstige omstandigheden plechtig gegeven woord breekt, bevlekt zich! Maar ook, er is voor Simone gelukkig een verzachtende omstandigheid: zij meent verlichting voor háár en zijn zielsangst te vinden, als zij maar weet, wat haar afgod, haar vader dan toch misdaan heeft, dat hem zóó wreed vonnis over zichzelven in den mond legde.
Zóó komt ze er toe des avonds de oude trouwe Hermance op slimme wijze haar groot geheim te ontfutselen.
Nu wéét ze, de rampzalige! Nu wéét ze! En de woordbreuk wordt op den voet gevolgd door het strikt logische gevolg, door de straf, en ze snikt:
‘Ce qu'il y a de plus douloureux dans ce que j'ai appris, c'est que maman est de venue une autre....’
Juist Simone! dát is voor U het smartelijkst, en als uw haren vergrijsd zijn, dan zult ge dat nóg voelen: dát is het smartelijkste! - Arm kind!
En naast haar vader wil ze niet langer leven nu; ze meent hem te haten.
Als Sergeac, binnenkomend, haar den morgenkus geeft, bemerkt hij, dat zij zich huiverend terug trekt; maar denkende, dat zij een beetje schuw van hem is geworden, alléén door zijn verzet tegen haar verloving spoort hij haar aan ernstig er naar te streven
| |
| |
Michel te vergeten en schildert haar daartoe het geluk van de vervlogen dagen, toen zij samen zoo prettig werkten aan hun interessant boek. Zij wil wel; zal trachten sterk te zijn; maar als zij zich daarop aan het werk zetten, barst ze in snikken uit: ‘Je t'en prie.... Je ne peux pas!’ en verlaat zij het vertrek.
Dan wordt Michel aangediend; onstuimig vraagt hij Simone te spreken, maar de Sergeac weigert; Michel's vader heeft hem alles verteld, maar hij komt toch om Simone te zeggen, dat hij haar trouw zal blijven. Als de Sergeac zich opwindt en hem dreigt door zijn bedienden de deur uit te laten zetten, laat hij zich niet uit het veld slaan, maar verwijt den vader, wat hij door zijn moord op de moeder, aan de dochter misdreef.
Tegenover den vreemde, den zooveel jongere, zijn schuld ten volle belijdend, smeekt de Sergeac om milder oordeel, door verzachtende omstandigheden aan te voeren en voor het eerst hoor ik hem spreken over de doode; maar voor hem kan het: ‘De mortuis nil nisi bene’ niet gelden; veeleer het: ‘Soyons sévères envers les morts’.
Met bitterheid zegt hij: ‘Cette mère n'aimait personne, ni son complice, ni moi, ni notre enfant, dont elle m'a reproché toute sa vie la naissance! Et cependant, je la lui ai montrée comme la plus douce, la plus tendre, la plus affectueuse des mères’. En als hij aan het slot van zijn prachtig verweer is gekomen en eerlijk belijdt: ‘J'étais la victime, je ne pouvais pas être le justicier... Un meurtre reste un meurtre et nous allons vers un temps qui n'en absoudra aucun’, dan heeft de onervaren jonge man begrepen, en drukt hij den ongelukkige, zwijgend maar hartelijk de hand.
Dit doet de Sergeac goed en blijkbaar verlicht, roept hij Simone nu binnen en laat hen alleen. Michel stelt haar voor, de verloving een jaar uit te stellen, ten einde zijn vader tijd te gunnen om op zijn besluit terug te komen, doch zij zegt hem eerst haar vader onder vier oogen te willen spreken, alvorens te beslissen.
Als zij daarop met haar vader alléén is, zegt ze hem op beslisten toon, dat zij Michel zijn woord wil teruggeven en dat zij besloten heeft nog dienzelfden dag het huis te verlaten.
Vertrouwende op haren eed, meent hij dat zij nog geheel onbekend is met het drama en vindt dat besluit dus niet alleen ontzettend, maar ook vreemd, onheilspellend. Vijftien jaar lang heeft hij geleefd in angst voor dat vreeselijke: dat zijn onschuldig meisje vernemen zal èn de schuld van de doode èn die van den aangebeden vader; en hij weet het, dat hoe hooger hij het beeld van de moeder door zijn edele zelfverloochening plaatste en hoe inniger hij met zijn dochter leefde, hoe vreeselijker de val zal zijn; en nu voelt hij de onheilzwangere wolken dreigend boven zijn hoofd samentrekken.
Wáárom ze dan Michel verstooten wil? Gisteren nog kon zij de gedachte aan een scheiding van hem niet verduren; wat is er dan in dien éénen nacht veranderd? - En telkens en telkens onvoldoende en ontwijkende antwoorden krijgend, vraagt, en smeekt hij: waarom? - waarom?
Dan zegt zij: ‘Cherchez!’ en met schrik wendt zij haar oogen af van de hand, die hij smeekend naar haar uitstrekt; die moorddadige hand, instinctmatig verbergt hij haar, maar ook: nu heeft hij begrepen! En als hij in doodsangst uitroept: ‘Tu as causé.... avec Hermance!’ dan is het antwoord: ‘Oui’. -
Onder het verpletterend wicht van zóóveel wee, valt hij, smeekend om vergiffenis voor zijn kind op de kniën, terwijl Simone schreit: O! Malheureux! O, Maman!! Maman!!!
Zie daar hun smart! en heb dan eens géén medelijden, medegenomen als Brieux me heeft! Vrouwen hebben één ding toch gemakkelijk: tranen, altijd bij de hand; en dat geeft lucht; mijn jeugdige logée links schrijt gewoonweg en de oogen van mijn rechterbuurvouw hebben een zéér verdachten glans; ik heb toch een brok in m'n keel en denk: och richt den smeekend geknielde nu maar op Simone! -
En goddank! spoedig vliegt ze op hem toe, heft den arme op en smeekt hem: ‘Explique toi’; maar hij kàn niet en wìl niet en stamelt: ‘Je ne te diral pas un mot pour ma défense’.
‘Ach, waarom je eed geschonden’ vraagt hij; en zij, berouwvol: ‘hélaas! alles zou ik willen geven om dat níét gedaan te hebben.’
De strijd duurt voort: maar hóé kan die, gisteren nog zoo hooggeschatte vader, die trouwe kameraad, haar nader komen, als zìj niet begrijpt, en hìj niets wil aanvoeren om haar dat begrijpen mogelijk te maken? Voorwaar, zoo ooit, dan wordt nu zijn zelfverloochening op een ontzettend harde proef gesteld; ieder woord, dat hij verder zou kunnen spreken, zou immers een aanklacht
| |
| |
tegen de moeder zijn! en dus voor het kind een wonde méér!
In dien uitersten nood schiet hem een gelukkige gedachte door het hoofd en zijn gelaat verheldert: heeft zijn schoonvader, die door zijn misdaad het ergst getroffene, niet gisteren nog pas, hoogwaardeerende woorden tot hem gesproken? Hij! Zoo iemand ter wereld, dan is deze de man, die uitkomst kan geven.
Hij roept de Lorsy binnen, en smeekt hem: ‘Zie ons verdriet en doe uitspraak! - Van u verwacht ik mijn vonnis; zeg haar of ik nog waardig ben haar vader te zijn.’
Dan - heerlijk schouwspel! - neemt de Lorsy - hij! - zijn kleindochter bij de hand en 'k hoor hem zeggen: ‘Va! va embrasser ton père, mon enfant. Il y a ici quelqu'un qui a le droit d'imposer sa volonté. C'est moi; moi, le père de celle que tu pleures! Allons! Tu peux aller dans ses bras, puisque c'est moi qui t'y reconduis!’
En als hij, de óók zoo diep bedroefde, zóó twee menschen overgelukkig maakt, dan klinkt het in m'n ziel: Oordeel zacht! Oordeel niet! ‘Tout comprendre serait peut-être tout pardonner!’
Voorwaar, theaterbezoek is niet altijd een pretje; maar wie een avond naar Brieux luistert, heeft dagen lang denkenstof! -
B.W. VAN DE KAMER.
Genève, 16 Maart 1909.
|
|