De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVrouwenlot.Ga naar voetnoot*)‘Ze is arm, en daarom jaloersch op hen, die iets hebben. In Wiesbaden onlangs heb ik, voor de zooveelste maal in mijn leven, Ibsen's onvergelijkelijk Gespenster gezien, met Agnes Sorma in de rol van Frau Alwing, Oswalds moeder. En, voor de zooveelste maal óók in mijn leven, altijd weer opnieuw wanneer ik Gespenster zie gespeeld, of het stuk herlees, grijpt mij aan die machtige weemoed om ons vrouwenlot, om de ellende van het vrouwzijn, die tengevolge van Ibsen's geniaal drama in je weeklaagt het eene oogenblik, en het andere opklinkt tot een schreeuw van pijn om het zoo-zijn-der-dingen, dan eindelijk veroordeelt in bittere verontwaardiging, omdat we zoo laf zijn, wij vrouwen, zoo laf van te zwijgen en ons te onderwerpen... in plaats van op te staan, de boeien van slavernij te verbreken.. Want wat anders, wat bovenal is Gespenster zoo zéér, zoo oppermachtig, als een strijd- | |
[pagina 759]
| |
kreet om 't recht der vrouw! O, niet om stemrecht, om toelating tot de academie, om wat ook van al dingen, die ten slotte bijzaak blijven, maar om recht tot beminnen, blij en eerlijk beminnen, en tot verschoppen den on waardige, aan wien het ‘wettige huwelijk’ ons nu eenmaal bond. Plicht, christelijke moraal, al dat fraais, zoo uitstekend belichaamd in den het heel wèl meenenden, heel braven ‘pastor Manders’, die over al dit schoons zoo gemoedelijk redekavelt, zinkt het niet weg, als een jammerlijke phrase, naast de werkelijkheid van dat geofferde vrouwenleven, dat jaar in, jaar uit heeft moeten versmachten en te gronde gaan naast een lichamelijk en zedelijk verdorven echtgenoot, alles in naam van ‘de deugd’, dat gedoemd werd daardoor een kind ter wereld te brengen, al vóór zijn geboorte ingeënt met het besmet-gif van den vader, een kind, dat ze dientengevolge niet kan redden, met al haar oneindige liefde niet, voor den ondergang, voorde geestelijke omnachting, die erger is dan de dood! En, naast dit eene vrouwenbestaan, een uit duizenden en tienduizenden onder ons, die aldus, opgeofferd, leven en sterven, zwijgend, in naam van ‘de deugd’, dat andere, dat van Regine, ‘kind der zonde’, zooals de brave zedelijkheids-dames zoo eene noemen, wier toekomst zal zijn, omdat ze arm is, eene van haar genot zullen moeten zoeken dáár waar het den meisjes zonder bruidsschat alléén geboden wordt - op de straat, in de armen van dezen heden en genen morgen - totdat het einde zal zijn het hospitaal en de schande....! En waarom? Omdat Regine zooveel slechter is misschien, of zooveel zinnelijker, dan hare brave, in de broeikas-atmospheer van een welbehoed thuis quasi-zedig-grootgebrachte, quasi-preutsche zusteren ‘van goeden huize’? Och neen immers! Wij weten het allen wel - als we éérlijk zijn -, dat ze niet anders, niet minder, niet onzedelijker is, van nature, dan welke normale jonge vrouw ook - omdat ze in zich heeft dien dorst naar ‘Lebensfreude’, dien eerlijken dorst, dien in ieder menschenkind ingeschapen drang, dien men wil onderdrukken in ons vrouwen als iets tegen natuurlijks, als iets verkeerds, in naam van plicht en moraal, maar waarop we met dat al recht hebben, ieder onzer; wij vrouwen óók! Als Oswald aan zijn moeder die ‘Lebensfreude’ schetst, dien machtigen drang naar genieten, dien hij heeft kunnen bevredigen ginds in Parijs, dan eindelijk wordt háár, der dor-plichtgetrouwe echtgenoote duidelijk den ‘samenhang’, dan bekent ze haar zoon, hoe ze nu, te laat, inziet dat het haar man, zijn vader, heeft ontbroken, hier buiten op het afgelegen landgoed aan diezelfde heerlijke ‘Lebensfreude’, totdat het gemis ervan hem dreef tot liederlijkheid! En Regine, het rypjonge meisje, met de volle buste en de onbevredigde zinnen, zij staat met gespannen aandacht daarnevens, en in haar óók gist die wilde begeerte naar ‘Lebensfreude’, en zij bedankt dientengevolge voor het leven naast den lichamelijk gebrokene, die de armen naar haar uitstrekt, ijlt van den veiligen haven weg, het vrije verlokkende leven in, dat haar, de niet met een bruidschat bedeelde, immers geen ‘wettigen’ echtgenoot zal bescheren - zij begrijpt dat volkomen -, dat voor dezulken als zij, de meisjes zonder fortuin, geen ander genot biedt dan een, buiten de wet om, gekocht voor haar ‘eer’ en tot haar ‘schande.’ Frau Alwing, de geofferde in het wettige huwelijk, en Regine, de tot ‘vallen’ buiten de wet, door het wreede leven zelf voorbestemde, zij zijn twee werkelijkheids-typen, zooals vrouwenlot en vrouwenleven er talloozen en talloozen aan te wijzen heeft. Daartusschen beweegt zich echter nog een derde, een misschien nog véél beklagenswaardiger overvloed van misdeelden, wat vrouwenlot aangaat; dat zijn zij, die ‘fatsoenlijk’ blijven, haar heele leven lang, fatsoenlijk en... eenzaam!! Er is een zekere verwantschap tusschen Les Avariés van Brieux en Ibsens Gespenster. Er is in het dezen winter in Parijs met zooveel succes opgevoerde tooneelstuk: Les Lys, van Gaston Leroux en Pierre Wolff, evenzeer een verwantschap met het drama van den genialen Noor; want, Les Lys is een protest tegen het lot der door haar ‘fatsoenlijkheid’ tot een eenzaam leven veroordeelde jonge meisjes, uit den beschaafden stand, wier zinnen, wier geslachtsbehoeften, wier jammerkreet om ‘Lebensfreude’, gekruisigd wordt dag aan dag, uur aan uur, totdat ze oud zijn en verflenst eindelijk.. in naam van het ‘fatsoen’. Ja gekruisigd; dat woord is niet te krachtig! Hebt ge er ooit over nagedacht, gij mannen, die met een spottend geringschattend medelijden u amuseert over deze of gene puntige, geelgeworden, oude jongejuffrouw, welk een leven van ellende, van ontzegging, van nooit gestild begeeren, | |
[pagina 760]
| |
er ligt achter haar wellicht... alleen omdat ze niet, zooals gij, gij die u van jongs af buiten het huwelijk om hebt kunnen bevredigen, is geboren als man, maar ter wereld kwam als meisje, als dochter, in een gezin, waarvan de zonen, en de vader ook waarschijnlijk, het heel natuurlijk vonden, dat ze op sexueel gebied zich niets ontzegden, terwijl van haar, omdat ze immers een meisje was, geëischt werd altijd door onverbiddelijk geëischt,.. kuischheid. O, ja, laat er een man zijn geweest wellicht, die zich misschien voor haar tot echtgenoot wou laten koopen, voor zoo en zooveel bruidschat; of ook zelfs een, die haar zonder dat geld had willen nemen als zijn ‘wettige echtgenoote’, dan ware alles goed geweest, nietwaar? Of er op 't intieme leven van dien man wat ware te zeggen geweest, of hij misschien op zedelijk gebied héél weinig waard zou zijn nog steeds, daarmede hebben vader en broers en ooms niet meer te maken... na het ‘wettige huwelijk’! Dan gaat het, als in het geval van Frau Alwing, in Gespenster, dan mag de vrouw haar ellende, haar vreeselijke ontgoocheling, alléén dragen; ‘plichtsgevoel’ wordt haar bevolen dan, ‘christelijke’ onderworpenheid aan hare huwelijksplichten! Maar, o wee, als zoo'n reddende huwelijks-engel, hoe verliederlijkt misschien ook, nimmer is verschenen, of ook zoo hij zooveel weerzin verwekte bij het jonge meisje in quaestie, dat zij neen zeide, neen, liever géén huwelijk dan met hém! Dan is daarmede alle hoop voor haar vervlogen op bevrediging van haar zinnenleven, bovenal op vervulling harer natuur-bestemming: het moederschap! Dan is haar levensweg voortaan één lange ontzegging van haar innerlijkste begeeren - wat schrijf ik, véél meer nog, één lange huichelarij van bij de huwelijken der vriendinnen steeds glimlachend spelen het volstrekt niet-benijdende, argelooze, en onschuldige bruids-zusje, van even quasinijdloos begroeten straks de nieuwgeboren kindertjes dier vriendinnen, die mogen mokkelen en kussen, op ze mogen passen ook, ze helpen aankleeden, baby-schortjes voor hen borduren, en sokjes breien, altijd met denzelfden quasi-nijdloozen glimlach, dezelfde stereotiepe quasi-jonge-meisjes-achtigheid, dezelfde quasi-onverschillighieid voor al wat zweemt naar trouwen, bovenal denzelfden quasi-preutschen afkeer van al wat lijkt op behoefte naar zinnenbevrediging daar buiten om... fi donc.... fi donc! Alsof ze dacht aan zóó iets!! O, ik ken er zoo; ik ken er meer dan eene zoo, van mijn eigen leeftijd, uit mijn eigen kring! En, altijd als ik die ongelukkige slachtoffers aanzie van haar lot en leven en ‘fatsoen’, dan schreit het in me van een groot, groot, onzeggelijk-groot medelijden! En ik zie geen uitweg. Ik heb de woorden van Carl Ewald juist dáárom boven dit artikel geplaatst, omdat ze zoo treffend-waar illustreeren dien huichel-gedachtengang, waartoe beschaving, fatsoen, christelijke moraal, der noodgedrongen tot geslachtsonthouding veroordeelde vrouw noodzaken, een huichel-gedachtengang, een dwaze vertooning, waarvan niemand ten slotte de dupe is. Juist daarom heb ik voor mij haar nooit willen opvoeren die vertooning, er altijd prijs op gesteld dat ronduit te verklaren, dat wij, de kinderloozen, de ‘fatsoenlijke’ ongehuwde vrouwen, zijn: de armen, de misdeelden van het leven! Indien we ons hebben willen ot hebben moeten offeren voor ‘de deugd’, voor het ‘fatsoen’ (en ik stel er prijs op voorde zooveelste maal te verklaren, dat ik in het belang-zelve van ons vrouwen ben tegen vrije-liefde), goed, dan laat ons toch éérlijk blijven, en kalm-weg erkennen onze armoede, onze vrijwillige armoede misschien, maar armoede dan toch; armoede, vergeleken bij elk eene, die mag drukken haar kindje in hare armen, als het is een vrucht van eerlijke liefde, een kind waarop zij dan daarom trotsch mag zijn, hoe ze er dan ook aan kwam, buiten of mèt de wet! Dat doet er niets toe. En daarom ben ik zoo heel blij, dat er, al geloof ik niet aan de mogelijkheid van een verandering in ons vrouwenlot, omdat de natuur-zelve ons die ellende-rol toebedeelde, althans hier en daar een oog opengaat meer en meer voor dat lot als zoodanig, in al zijn jammer! Een boek als Mijn groote Dochter van Carl Ewald is in dat opzicht zulk een juweel van het jonge-meisjebegrijpen, van haar navoelen in datgene waarop zij als vrouw recht heeft, recht, óók wat hare zinnen aangaat, als ik in de hedendaagsche literatuur nog niet tegenkwam! Deze vader, die reeds in den aanvang van zijn boek, in de opdracht, zegt, dat hij zoo ongaarne wil zijn ‘een vader zooals 't behoort’, hij toont zich dan ook, het geheele boekje dóór, veel meer de kameraad, de vriend, van zijn dochter, dan haar opvoeder! Daardoor begrijpt hij haar, begrijpt hij hare behoeften, haar zielsleven, haar jonge, naar liefde en vroolijkheid smachtende hart! | |
[pagina 761]
| |
Och God, als er zulke vaders méérdere waren in de werkelijkheid, hoe anders zou het er uitzien met zoo menige jeugd, verflensd nu in hopeloos wachten op ‘den’ man, in het daarop africhten het eenmaal onschuldige wezentje dat heet kind, africhten op hem te vangen, totdat er niets natuurlijks, niets wáárs bovenal, meer aan haar overblijft! Dan, wanneer de misrekening niet uitblijft, wanneer de offers van bals- en mooie-kleeren-uitgaven vergeefs zijn gebracht, en de dochter ‘overblijft’, dan volgt het wreede ouder-worden, van jaar tot jaar ouder, totdat, na zenuwziekte en rustkuren als overgangs-stadium, dat afschuwelijke oude-vrijsters-eind aanbreekt, zoo uitnemend geschilderd door Gabriele Reuter in haar Aus Guter Familie! Ook eene die het wéét, uit bittere ondervinding, wat dat zegt, als men is ‘aus guter Familie’, en men heeft nogtans den moed een ‘onecht’ kind bij zich te behouden, het op te voeden, het der wereld voor de voeten te werpen! Zie, dat durfde ik doen, ik, zoo goed als gij, mijn broer, mijn oom, mijn vader, mijn neef, mijn vriend; alléén, ik voed het met mijn hartebloed, ik leef om het groot te brengen, ik werk er voor, ik heb het lief! Gij, gij daarentegen, hebt uw ‘onechte’ kindertjes verloochend, het onderzoek naar het vaderschap is immers niet toegestaan, en dan nog, wie bewijst dat gij de vader zijt, en niet uw buurman, gij hebt u zelf dus onttrokken aan de onkosten der opvoeding, gij hebt uwen naam hem niet eenmaal willen geven, gij laat hem over aan armoede, misdaad straks, waarschijnlijk! En dáárom, om dat ontzettende onderscheid tusschen u en mij, dáárom ben ik ‘onteerd’, gij echter een ‘Stütze der Gesellschaft’, om met Ibsen te spreken! - - - ‘Onechte kinderen bestaan niet’, zegt Carl Ewald zeer terecht tot zijn‘groote dochter’. ‘Kinderen zijn altijd echt. Ouders kunnen ellendig onecht zijn, kinderen nóóit!’ Van zulke rake en ware gezegden wemelt dit boek. Zooals bv. ook blz. 107, waar gesproken wordt van ‘de vreeselijke maar algemeene ontwikkeling’, in verband met het afsluiten van de leerjaren, en wraar de vader over het ‘moeten-werken’ eenige zeer verstandige opmerkingen maakt tegen zijn dochter, opmerkingen die heelemaal niets gemeen hebben met de heerschende methode van een jongmeisje per se willen africhten op het een of ander studievak; maar toch nog veel minder lijken op het ouderwetsche genre van ‘uitgaan’, om op die wijze een ‘goede partij’ te veroveren. ‘Er zijn zoo veel, die moeten, dat het op den duur onbehagelijk is met leege handen te loopen. Maar voorloopig moet je rust nemen, lezen, wat je pleizierig vindt, fietsen, wandelen met mij, je eigen kousen stoppen. Onderwijl spreken we eens over de dingen, en op een dag vinden we iets dat voor je past. Maar het moet écht werk zijn.... iets dat je in beslag neemt, waarvoor je geschikt bent, en waarmee je geld kunt verdienen,’ Zonder twijfel is die laatste voorstelling te ideaal! In onzen hedendaagschen tijd, van zwaren strijd om het bestaan, is het niet denkbaar, dat een jongmeisje éérst afwacht en op haar gemak uitkijkt, en dan pas zich gaat klaarmaken voor 't een of ander, waarmee ze ‘echt’ geld zal kunnen verdienen. In de werkelijkheid zou ze in zoo'n geval aanmerkelijk achteraan komen, een van die brekebeenen worden, waarvan de maatschappij wemelt heden ten dage, die meenen, dat ze en-passant wat kunnen verdienen, véél zelfs, zonder behoorlijke opleiding, of voldoende gaven waar het kunstgebied geldt! Ja, dat is daarom wel de gehééle fout in dit boek, dat het voor de werkelijkheid niet past, omdat het van een te ideale levensbeschouwing is dóór en dóór, en daardoor de menschen veel te ideaal voorstelt! Want, niet alleen de vader is over-verstandig in zijn opvoedings-methode met ‘de groote dochter’, maar ook zijne vrouw is een ideaal, niet van levenswijsheid in theorie, maar in doen, door den geest der liefde te verspreiden, en door te begrijpen! Hoevele vrouwen en moeders echter zijn in werkelijkheid zoo, juist als zij overigens ouderwetsche huismoeders zijn, zóó begrijpelijk in de realiteit van het leven, waarin bijna geen enkele moeder haar ‘groote dochter’ navoelt!? En het heel-jonge meisje zelve toont zich eveneens al bijzonder geschikt om de goede lessen aan haar gegeven, de gevaarlijke ook wat liefde aangaat, in zich op te nemen met een verstandige gematigdheid, welke is die van een veel ouder en veel ervarener mensch! Is in de werkelijkheid immers niet veeleer ons aller lot, eerst wijs te worden juist dóór schade en schande, vooral waar het het liefdesgebied geldt!? Zelfs tante Anna, de oude vrijster op wie de boven dit artikel geschreven woorden zien, toont zich, bij al hare ‘deugdzame’ bekrompenheid van preutsche oude | |
[pagina 762]
| |
dame, tegelijk al heel weinig beleedigd over de harde waarheden haar gezegd, loopt geenszins woedend weg, zooals in de werkelijkheid der dingen een dergelijke bekrompen oude juffer zou doen, indien men haar zulke harde noten te kraken gaf, maar verdiept zich integendeel in heel-scherpzinnige gedachtenwisselingen met haar neef of broer, of wat de vader in quaestie van haar zijn moge, over de toekomst en de handelingen der ‘groote dochter’. Ideale voorstelling daarom, te ideaal om ooit te zullen worden bewaarheid, die voorstelling van het toekomstlot dezer ‘groote dochter’, voor wier levensbehoeften van vrouw en recht in dien zin op levensvreugde, huwelijk of geen huwelijk, deze vader een zoo helder en open oog heeft! Maar.... is het geen verkwikkende gedachte, dat er ten minste zulke boeken geschreven worden, boeken, die getuigen, dat men nog voor iets anders oog en oor begint te krijgen, dan voor de uiterlijke zijde van de vrouwen-quaestie, die welke de feministen, in valsche schaamte, alléén op den voorgrond dringen, en welke toch slechts is en blijft de schil, welke omhult de eigenlijke, diepverborgen kern, die is: ons innerlijke-vrouwleven! Misdeelden in het wettige huwelijk, door de lijdende rol, welke het ‘wettig’-getrouwd zijn oplegt in te ver gedreven plichtsbetrachting-eisch aan de aan een lichamelijkverwoeste levenslang geketende slachtoffervrouw, veel meer echter nog misdeelden daarbuiten, wanneer er, om tot de vervulling van het moederschap te geraken, geen andere weg overblijft, dan òf te ‘vallen’, òf zich gedoemd te zien tot een verkoop op het stadhuis ten slotte, met den eersten den beste die te vinden is. En bovenal misdeeld die gróótste overblijvende categorie, die welke niet ‘valt’, welke betaalt haar ‘fatsoen’ en haar ‘eer’ met een levenslang verstoken zijn van die levensvreugde, die is de levensvreugde van man en vrouw beiden: de liefde, het zin-genot, om zich te zien verouderen in star zich ontzeggen, zich altijd door ontzeggen, zonder ander loon gewoonlijk daarvoor, dan kouden spot om haar leelijk en oud geworden zijn zonder te hebben vrucht gedragen, spot dikwijls van diezelfde familieleden voor wier ‘eer’ en ‘goedennaam’ zij zich offerde om niet door hen te worden uitgestooten. Dat is vrouwenlot! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|