De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDagboekbladen en Herinneringen.
| |
[pagina 756]
| |
Wermeskerken, de uitgever Veen mij de redactie aanbood van het Blad, waarin ik thans mijn herinneringen schrijf, gaf aan mijn optreden in het publiek een nieuwe richting, eene, die mij, bij de vrijheid mij door den uitgever gelaten, van het Blad te wijzigen geheel in mijn eigen geest, hoogst welkom was; dat ik mijn voor een tijdvak van drie jaren met het Dagblad de Telegraaf geteekend contract, daaraan te zullen optreden als redacteur voor de rubriek tooneel en letteren, moest verbreken na één jaar reeds, omdat mijn gezondheid niet was bestand tegen de vermoeienis van het bijna dagelijks avond aan avond uitgaan naar schouwburgen, was voor mij-zelve natuurlijk een groote teleurstelling wat mijn arbeid betreft; daarentegen keerde ik het verblijf in Amsterdam, als zoodanig, gaarne den rug toe. - Ziedaar in groote trekken mijn leven, zooals het werd na onzen terugkeer uit Oost-Indië; mijn vader, toen mijn bezoek bij den uitgever van Kampen zoo goed afliep, was het met mij eens, dat ik niet in het buitenland kon blijven, indien ik van literairen arbeid een wezenlijke levensbestemming wilde maken, hij keerde dus alleen terug naar Duitschland, waarheen hem zijn werk, voor diezelfde firma die hem tweemalen naar Indië had gezonden, blijvend riep, en ik mijnerzijds woonde eerst korten tijd te samen met een mijner broers, en vestigde mij, na diens huwelijk, dat reeds kort daarna plaats had, in het pension, waar ik mijn tegenwoordige vriendin leerde kennen, en dat ik verliet om met haar te gaan samenwonen; een samenwonen, dat nu reeds bijna negen jaren duurt, en dat, hoop ik en geloof ik, niet anders zal eindigen dan door den dood van een onzer; onze Marie, die toen reeds vele jaren bij mijne vriendin diende, sloot zich bij ons aan van dat begin onzer samenwoning af, omdat zij zooveel hield van haar, dat zij haar niet wilde verlaten; het was zelfs eigenlijk terwille van haar, dat wij ons eerste plan, te samen op gemeubelde kamers te gaan wonen, opgaven en een eigen huishouding begonnen - weldra aangevuld door onze honden, Jobje, Frits, de kinderen van die twee, Gé en Pieter, later Benjamin en onze papagaai Kaatje. - Ik heb U nog niet verteld van de twee honden, die ik vóór dien tijd nog heb bezeten, Tella, terwijl ik met mijn broer woonde, en die helaas stierf in een bevalling, en Moosje, lieve, trouwe, kleine, onvergetelijke Moosje, (eigenlijk Mozes), gedurende mijn verblijf bij mijn vriendin en-pension, ons beider lieveling, overleden slechts drie jaren oud, na een heel hevige plotselinge ingewandsziekte; lijdensdagen, welke ons tweeën slechts te nader tot elkaar brachten, juist omdat wij beiden hem zoo héél lief hadden. - Na zijn dood heb ik nimmer meer den moed gehad een foxje te nemen; Cassy was ook een soort foxje, en Tella ook, maar Moosje is in mijn herinnering altijd de fox bij uitnemendheid, omdat hij zoo vroolijk, woest, ondeugend, lief was, omdat hij zoo lustig kon springen door het huis, en zoo smeekend kon vragen als ik uitging: Neem mij mee. Nooit zal ik zijn ziekte, zijn dood vergeten; er zullen niet veel menschen zijn, die ik zoo betreur om hun verlies, om het verlies van hun gezelschap, als ik het nog steeds mijn arme, goeie, onvergetelijke Moosje doe. Nu moet gij niet meenen dat Tella niet evenzeer een lief dier was, maar ik heb haar minder lang bij mij gehad; ik had haar van mijn vader gekregen, kort voor onze gezamenlijke reis naar Indië, die toen nog niet vaststond; zij bleef dus dat geheele jaar onzer afwezigheid bij mijn broer, en, toen ik, in diens engagement-dagen, in het pension overging, behield deze haar weder bij zich, in welken zelfden tijd haar dood heeft plaats gevonden, in het honden-asyl gedurende haar bevalling. Ik heb dus niet zooveel gelegenheid gehad mij aan haar te hechten als aan de anderen; zij had de komieke gewoonte alle musschen na te vliegen, en heeft dikwijls de Parkstraat-wandelaars geamuseerd door haar op- en neder rennen achter een vogeltje aan, terwijl zij ook graag met haar bek takken hout uit de Boschjes meesleepte, en in het donker alles verscheurde uit zenuwachtigheid, als men haar alleen liet. Eens was zij met mijn vader, die dikwijls overkwam, een boodschap gaan doen naar een hulppostkantoor. Bij zijn thuiskomst was zij weggeraakt; wij waren wanhopig, gaven haar op bij de politie, loofden een belooning uit, alles vergeefs; maar ziet, 's middags om zes uur, juist toen de deur openging voor den melkman, kwam zij opeens alleen aanrennen; waarschijnlijk is zij den geheelen dag zoekende geweest naar ons huis, en vond het eerst zoo laat terug. Zij vloog den gang in, naar de kamer, in mijn armen, en was minstens even hartstochtelijk-blij als ik; maar het aardige was dat zij van mijn vader eerst volstrekt niets wilde weten, als gaf zij hem de schuld, dat hij niet beter had gepast op haar. - - - | |
[pagina 757]
| |
Ik ben ver afgedwaald van mijn letterkundigen loopbaan, nietwaar? Ik heb U echter beloofd herinneringen en dagboekbladen, die betrekking hebben niet zoozeer op mijn openbaar, aan iedereen bekend leven, maar juist op het intieme, het niet- of verkeerd-gewetene daaruit. Wel, enkele bijzonderheden van hoe het toegaat achter de schermen, wat letterkundige relaties aangaat, zullen U misschien interesseeren. Reeds toen ik Miserere had geschreven, en er succes mee had, bemerkte ik, hoe jaloezie en verkeerd-begrepen-worden beide dingen zijn, waaraan elke schrijver, die iets beteekent, bloot-staat in ons kleine landje; maar hoe veel meer nog leerde ik het achter de coulissen kennen na den opgang, die Vragensmoede maakte. - Misschien zijn er nog wel, die zich herinneren, hoe in het koor van lof-spraken op mij een schrille wanklank voorkwam, in een veel gelezen blad, waarin ik letterlijk werd beschimpt. Wilt gij het ‘dessous’ daaromtrent van mij vernemen.? Ik kreeg namelijk in die dagen, vóór die recensie verscheen, brief op brief van een mij totaal onbekend jong auteur, die van mij eischte, dat ik hem een som gelds zou leenen, ‘omdat ik wel rijk zou zijn als freule’; ik beantwoordde hem niet eens; ten slotte kreeg ik een laatste schrijven waarin hij mij meedeelde: indien hij op den volgenden avond niet het verlangde zou hebben ontvangen, zich op mij in dat en dat Blad te zullen wreken door Vragensmoede te zullen uitschelden. - Natuurlijk antwoordde ik al weder niets, en inderdaad las ik kort daarna de scheld-recensie in het mij aldus onder vier oogen met name aangekondigde Blad; onderteekend met de initialen van mijn briefschrijver. Men zal zeggen, waarom hebt gij hem niet aan de kaak gesteld.? Eenvoudig omdat ik, in mijn eigen eerlijkheid, zijn brieven terstond had verscheurd, en dus geen bewijzen kon aanvoeren. Ik had ze verscheurd, omdat ik niet geloofde aan de mogelijkheid van zoo iets, (zoo onervaren was ik toen nog in redactie-gemeenheid;) omdat ik het voor uitgesloten hield in mijn onervaren eerlijkheid, dat de redactie van een als ‘fatsoenlijk’ bekendstaand gróót blad zou opnemen zonder onderzoek de ‘recensies’ van een zoo ondeugdelijken zwendelaar en afzetter. De bedoelde auteur is vóór eenige jaren jong gestorven; in meer dan een woord, aan zijn nagedachtenis gewijd door geestverwanten, ontmoette ik naar aanleiding van zijn werk de verzekering, dat hij zoo ‘fijngevoelig’ was; ik moest dan altijd denken aan zijn minne brieven om geld aan mij af te dwingen, en aan zijn laffe wraakneming, en ik dacht dan schouderophalend: Daar zie je weer hoe weinig wij van elkaar afweten toch in den grond! Die man wordt nu, door die velen, die van dit streekje niets vermoeden, gehouden voor ‘fijngevoelig.’ En hoe menigeen heeft hij waarschijnlijk op dergelijke oneerlijke manier goed of slecht gerecenseerd - al naar gelang zij betaalden!!
Met een onzer allergrootste critici, dien ik, tot op hetgeen ik nu ga vertellen toe, hield voor een fatsoenlijk man, is mij het volgende gebeurd. ‘Men’ gelieft steeds in mijn boeken werkelijke personen op te speuren [Ik zal hierop nog nader terugkomen; het woord hieromtrent van Paap, den schrijver van Vincent Haman, schijnt mij zoo heel waar; namelijk dat een goed auteur steeds zijn personen teekent naar levende modellen, zonder dat het hem intusschen te doen is wezenlijke menschen uit te beelden bij wijze van schandaal bejag]. Wèl, de bedoelde criticus dan had in een mijner boeken, volgens ‘men’, een bekend Hagenaar meenen te ontmoeten; een toevallige gelijkenis tusschen diens bijnaam en den door mij gekozen boeknaam maakte het in zijn oogen nog uitgemaakter, dat ik dien man werkelijk had willen aan de kaak stellen, en hij schreef mij een vrij-pedant briefje, om mij zijn hooge afkeuring daarover uit te spreken. Ik had nooit gehoord zelfs van dien bijnaam, (ik weet zoo weinig af van Haagschen laster goddank,) en dus schreef ik mijn beschuldiger de eerlijke waarheid op verontwaardigden toon, namelijk dat hij zich vergistte, en dat ik nimmer aan dien man had gedacht om hem uit te teekenen, even weinig als ik kende zijn bijnaam, zoodat ik dus zijn beleedigend briefje terugwees. Het merk der waarheid laat zich gewoonlijk wel herkennen; zoo ging het dus ook mijn criticus bij dat briefje van mij. Hij begreep dat hij mij verkeerd had beschuldigd, hij schreef mij nogmaals, om mij te verzekeren zijn herwonnen hoogachting, en zijn excuses mij aan te bieden, en hij gebruikte onder anderen de uitdrukking, hoe hij in mijn schrijven geheel en al had herkend ‘de fiere freule Anna de Savornin Lohman.’ Men zou denken, wat ik toen ook dacht, dat hier althans een fatsoenlijk man zich liet kennen. Maar het vervolg bewijst het tegendeel. Mijn eigen critischen arbeid, aan het Soeraba- | |
[pagina 758]
| |
jasch Handelsblad, in de Hollandsche Lelie, aan de TelegraafGa naar voetnoot*), maakt het voor mij tot plicht eerlijk en onpartijdig mijn oordeel te zeggen over welk boek of welken schrijver ook, of ik hem persoonlijk ken of niet. - Nu behoort het tot der Nederlandsche auteurs kruiperigheden juist dezen bovenvermelden criticus in den zak te kruipen en te ontzien, omdat hij aan meer dan één gróót blad critiseert, en als redacteur van meer dan één gróót tijdschrift invloed heeft op het weigeren of aannemen van aangeboden stukjes en gedichten, en eindelijk ook nog, omdat hij zeer ijdel is, en al wie hem in den zak kruipt beloont daarvoor, door hem dan zijnerzijds vóórt te kruien op den letterkundigen weg. Ik werd dus een uitzondering op dien regel, toen ik meer dan eenmaal den spot dreef met sommige zijner onware en partijdige critiekjes en zijner laffigheden; zeker, ik heb óók het goede, dat hem als schrijver ontwijfelbaar kenmerkt, steeds eerlijk aangetoond, maar ik heb de fouten, die hem aankleven, tegelijk onbeschroomd en scherp gehekeld. - En wat was nu zijn wraak; dit, dat hij als een feit het hierboven meegedeelde laster-verhaal over mij, en de bewuste hierboven meegedeelde briefwisseling daarover, ging vertellen aan een niet-in-den-Haag-wonend, dus met den roman en de zaak-in-questie onbekend redacteur, met wien ik te maken had, en dat wel in dier voege, dat hij alléén het eerste briefje van hemzelf meedeelde, en op mij den schijn wierp, dat ik hem na dien tijd slecht recenseerde uit ergernis over de door hem ontvangen verdiende terechtwijzing. Van zijn eigen schriftelijke amende honorable daarna, na mijn antwoord, van zijn erkenning, dat hij ‘de fiere freule de Savornin Lohman had onrecht aangedaan’, had hij geen woord gerept. - Zóó zijn onze manieren. Als deze man straks dood gaat, weet ik dat heel ‘letterkundig’ Nederland zijn fatsoenlijkheid en zijn eerlijkheid en zijn braafheid zal huldigen; maar ik weet, dat hij geen eerlijk criticus en schrijver is, omdat hij, uit laffe ergernis, dat iemand zijn literairen arbeid durft aanvallen, niet alleen opzettelijk leugens omtrent dien aanvaller verspreidt, maar zich zelf niet schaamt zijn eigen schriftelijke schuld-erkenning te loochenen. Zoo is critiek achter de schermen! Vragensmoede bezorgde mij eerst den lof, daarna de woede van alle mogelijke moderne dominees. Het was in die dagen dat het feit voorviel, onlangs door mij in een Lelie-correspondentie verteld, van dat groote Dagblad, dat van zijn wekelijkschen Causeur verlangde ‘nooit iets goeds, wat ook, van freule Lohman te zeggen’, omdat deze de dominees zoo ‘uitkleedde’, terwijl de hoofdredacteur van bedoeld Blad behoorde toen tot den dominees-stand en zich, evenals een collegadominee-redacteur, daardoor gekwetst voelde. Inderdaad ben ik van toen af week aan week, wat ik ook schreef, roman of novelle, Leliewerk of wat ook, gehekeld en veroordeeld in die brave en eerlijke courant, wier medewerkers ik dat intusschen volstrekt niet kwalijk neem, omdat het gaat om hun broodje; als zij niet doen wat hun aldus wordt besteld, dan raken zij hun betrekking waarschijnlijk kwijt. En de meeste journalisten kunnen zich die luxe van betrekkingloos te zijn niet veroorloven. En schrijven dus zooals de hoofdredacteur het verlangt; zonder eigen opinie. Al weder, zoo is critiek achter de schermen. (Wordt vervolgd). |
|