| |
Boekbeschouwing.
Van kussen en tranen. (Frans Remaer) Haagsche roman door Jan Wz. Andenne. (Uitgever L.J. Veen, Amsterdam).
De uitgever heeft dezen vrij lijvigen roman, van een onder pseudoniem schrijvenden nieuweling, nog al heel reclame-achtig aangekondigd, met de van zijn natuurlijk partijdig standpunt niet heel veel beteekenende mededeeling, dat er in geen jaren zoo'n aardige Haagsche roman is uitgekomen als dit boek. Daargelaten het overdrevene van die aanwijzing, en de niet zeer gelukkige keuze van het woord ‘aardig’, dat doet denken aan iets humoristisch (en die eigenschap is volstrekt niet ‘het’ kenmerk van het verhaal of van den stijl), moet men toch wel, en met blijdschap, erkennen, hoe er iets dat belooft schuilt in den heel dikwijls pittigen stijl van den auteur, iets oorspronkelijks in zijn zeggings- en opmerkingsgave, iets in één woord, dat hem onderscheidt van de jaarlijks naar de pen grijpende jongeling- en jongedochterschap van Nederland, welke opgroeiende jeugd zich verplicht schijnt te voelen - aanleg of geen aanleg doet er niet toe -, aan de ‘kunst’ te offeren, door het er op los dichten en op los schrijven zonder einde; waarvan het direct gevolg is geworden een overproductie, die in ons klein landje waarlijk geweldige proporties aanneemt, wanneer men ziet hoeveel tijdschiften en tijdschriftjes, hoeveel week- en maandbladen, worden opgericht, telkens opnieuw, náást de reeds bestaande, wier redactiën, evenals die van de van ouderen datum zijnde collega's, worden overstroomd letterlijk met bijdragen in prozaen poëzie-vorm. Om niet eenmaal te spreken van den stapel romans, novellen, etc., die daarneven afzonderlijk verschijnt, bij tallooze, als paddestoelen uit den grond rijzende uitgevers, in alle steden en dorpen van ons land.
Toch is het, op zichzelf beschouwd, een aangename gewaarwording zoo'n nieuweling te begroeten onder de oude welbekende namen van Jeanne Reyneke van Stuwe en Gerard van Eckeren en Couperus, en zoo vele anderen, die hun sporen reeds verdiend hebben. Nieuw bloed moet er zijn. Al ben je nog zoo ingenomen met een schrijver, op den duur lees je toch te véél van hem, en wilt eens wat anders hebben; te meer, waar de tegenwoordige fout hierin zit, dat óók de schijver van naam te veel produceert en te gemakkelijk.
Als het nieuwe maar goed genoeg is om niet dadelijk in de prullemand te verdwijnen; als het je maar wat zegt van: Er zit wat in me!
Ik heb, bij het doorlezen van Frans Remaer vele oogenblikken gehad, waarin ik dacht met groote vreugde: Daar heb je eens een iemand aan het woord, een mensch onder al de nadoeners, een persoonlijkheid, die, al verwerkt hij zijn stof soms nog slecht en onhandig, toch met dat al wat kàn, en zich bewust
| |
| |
was wat hij wilde, toen hij begon te schrijven.
Trouwens, mijn eind-indruk is gebleven die zelfde, namelijk deze, dat deze schrijver beschikt over een mate van oorspronkelijkheid en onafhankelijkheid van oordeel, welke hem doet uitblinken boven zijn mannelijke en vrouwelijke collega's op het punt van romanfabrikaten. Neen, ik verwacht van hem niet, dat hij ooit een Kleine-Zielen zal nastreven in typische Haagschheid van vinding en van schildering, noch dien anderen eersten Haagschen roman van Couperus: Eline Vere, diens meesterstuk op dat speciale gebied. En ook de ‘Vlindertjes’-vlugheid van stijl van b.v. een Borel ligt geenzins over zijn soms heel loggen en zwaren woordenvloed. Maar, in zijn eigen apart soort, is ook deze romanschrijver een belofte, geeft hij te hopen, dat hij zich zal blijven staande houden.
Wat mij persoonlijk aangaat, ik erken volmondig, dat ik, eerlijk mijn best doende om de goeden zijden aldus van Jan Wz. Andenne's arbeid in het licht te beschouwen dat zij uit zuiver literair oogpunt verdienen, hem, wat den inhoud van zijn Haagschen roman aangaat, dóór en dóór antipathiek en vulgair en ruw vind.
Er is een zeker soort van auteurs, onder de jongeren, genre Heyermans, Steynen, etc., die geen anderen kijk schijnen te hebben op de wereld en op het met elkaar daarin verkeeren, dan een uiterst vulgairen en platten. Gelijk ik vroeger eens opmerkte hun aangaande, het is misschien niet hun schuld, maar die van hun afkomst en levenskringen, dat zij in die opzichten zoo weinig weten hoe het toegaat in andere woningen en onder andere personen, dan die der achterbuurten en sloppen van Amsterdam. Ons in allerlei côterieën verdeeld vaderland maakt het den uit het volk voortgekomen ‘artist’ nu eenmaal alles behalve gemakkelijk zich in te werken in andere hoogere sferen, dan die waarin hij oorspronkelijk thuishoorde; een advocaat, een officier, een ambtenaar, van oorspronkelijk dezelfde nederige afkomst, komt er heel wat gauwer ‘in’ dan een kunstenaar. Aan den anderen kant echter stellen deze heeren-zelf er een eer in, zich zoo plat en zoo ongekuischt uit te drukken, en zóó bij voorkeur het allergemeenste te beschrijven, dat men het den gewonen beschaafden mensch niet kwalijk kan nemen, wanneer hij liever op een afstand blijft van hun persoonlijkheden en hun gezinsleven. En zoo komt het dan ook, dat de beste producten van dit soort auteurs altijd nog blijven die, welke spelen in de volksbuurten, en dat elke poging hunnerzijds een wezenlijken ‘heer’ of een wezenlijke ‘dame’ te schilderen steeds jammerlijk schipbreuk lijdt. Van Querido's roman uit de diamantwerkerswereld Levensgang heb ik indertijd datzelfde gezegd, toen hij, onder al de hem natuurlijk intiem naar het leven en de werkelijkheid bekende ruwe arbeiderstypen, een volslagen mislukte poging aanwendde, om een welopgevoede vrouw, een dame, onder hen te doen optreden. Heyermans heeft met àl zijn stukken dezelfde houterige misslagen, zoodra hij valt buiten zijn eigenlijk genre, dat van Joden
uit de achterbuurten zich zelf te laten bespotten, of van Christenen uit die zelfde sloppen en stegen ten tooneele te voeren.
En, Jan Wz. van Andenne gaat het in dit speciaal-Haagsch opzicht niet beter. Niets van het cachet van een Emants, een Reyneke van Stuwe, een Borel, een Couperus, al welke schrijvers, terwijl zij U inleiden in zeer verschillende kringen, op zeer verschillende manieren, toch géén van allen zich bezondigen aan vulgariteit. Het is aan dezen nieuwen Haagschen roman overgelaten gebleven, ons te laten zien een ‘Klaartje’, zoo weinig gedistingueerd, zoo gemeen in den mond, zoo ongepolijst, als er misschien wel zijn zullen in de werkelijkheid, van het Haagsche bestaan zoo goed als elders, maar die niet kunnen noch mogen dienen tot type van ‘het’ Haagsche jongemeisje. Géénszins!
‘Het’ Haagsche jongemeisje, dochter van een zeeofficiersweduwe, zooals zij ons hiér wordt beschreven, dat omgaat met een sletachtig-pratende, ruwe straatmeid, als hare vriendin Lien het is, zij is een mislukking strijdig met de werkelijkheid.
De ‘Klaartjes’ der Haagsche werkelijkheid, lieve, mooie, aanvallige, zichzelf héél-smaakvol kleedende jonge pretdametjes, zonder geld, maar wèl altijd ‘uit’, zij zijn in Den Haag overgevernist met een wèl oppervlakkige beschaving, maar eene die toch hen vrijwaart voor den toon en de manieren en de achterbuurt-geestigheden, waarin deze fantazie-Klaartje en hare nog véél plattere vriendin ‘Lien’ uitmunten.
In dit opzicht begaat de auteur een van zijn hoofdzonden trouwens tegen wat het realisme hem voorschrijft, - het realisme in den goeden zin. Hij laat namelijk àl zijn personen, àl de jongelui met wie Klaartje omgaat, studenten, officieren, zoowel als den
| |
| |
veel ouderen ‘Oom Frans’, en Klaartjes deftige moeder, en de even deftige moeder van Lientje incluis, en eindelijk deze twee jongedameszelve, spreken op precies één zelfde ploertige, lompe, gemeen-geestige manier. Of je den een hoort of den ander is precies hetzelfde.
‘Ik zou er wel op tien tegelijk smoel kunnen hebben.’
Dit is de fijne taal der tot den beschaafden ambtenaarstand van den Haag behoorende jongedame Lien.
Klaartje, het als heel schuchter en lief geteekende Klaartje, zegt tegen Frans Remaer, met wien ze wandelt, aangaande een voorbij komende, haar en hem geheel onbekende dame:
‘Kijk eens, hoe ze knipoogt met haar kuiten.’
En, in denzelfden geest, spreekt héél dit gezelschap, waarvan de schrijver ons wil doen gelooven, dat het behoort tot den ‘beschaafden’ Haagschen stand. Dat doet het niet. Zijn roman moge een ‘Haagsche’ zijn. Ik zal het hem niet tegenspreken. Maar het is er geen uit Haagsche beschaafde kringen.
Uit die ééne fout volgt de tweede vanzelf. Een beschaafde Klaartje, als die welke de auteur ons tracht te schilderen, zou niet doen wat deze straatdeerne doet: zich heimelijk inééns aan den hals werpen (met alles wat er bij behoort wel te verstaan), van een Frans Remaer, door hem letterlijk te overrompelen, op zijn kamer, en dan óók terstond daarna aan dien van een zóó ruw haar nemenden ‘Duco’, onmiddelijk daarbovenop, terwijl ze nog met haar hééle hart trouw is toch aan den zooeven van haar vertrokken Frans Remaer. Ik zelve heb dikwijls genoeg er op gewezen, hoe óók de vrouw zinnen heeft, warm bloed, sprekende zinnen, om hier niet te mogen worden misverstaan, wanneer ik beweer, dat gezonde hartstocht niets te maken heeft met het zichzelve heimelijk op Frans' kamer begeven van Klaartje, om hem daardoor te dwingen haar te nemen, noch met haar slechts een paar weken later er op volgende dito handeling met ‘Duco’, dien ze, zelfs op de openbare straat, niet weet weerstand te bieden, terwijl ze verloofd is met Remaer toch. Bij de ruwe straatmeiden, die schrijver ons verkeerdelijk voorstelt als. ‘Haagsche jongedames’ moge deze wijze van zich den eerste den beste op den publieken weg aan den hals werpen, in de werkelijkheid gewoonte zijn, bij de Haagsche jongedames der werkelijkheid past zulk een optreden geenszins. Zij zijn veel verfijnder, veel berekenender, veel minder impulsief, veel banger van wat ‘men’ zegt, - veel koudbloediger misschien ook.
In de oogen van Jan Wz. van Andenne is een vrouw blijkbaar niet anders dan een op elken man azend wijfjesdier; welnu, in zijn oogen moge dit zoo zijn, maar in elk geval vergist hij zich grootelijks, indien hij meent, dat zij zich zoo onbekommerd om wat ‘men’ zegt overgeven, zonder berekening, aan die innerlijke begeerten. Daarvoor zijn de meisjes uit dien ‘beschaafden’ stand veel te ‘welopgevoed’ en te slim - juist in Den Haag.
Wat in mijn oogen, als gegeven, dezen roman, in het bijzonder, in goeden zin onderscheidt van het gewone, onnoozele, alledaagsche liefdesgedoe, dat is de liefde van den veertigjarigen Frans Remaer tot het achttienjarige jonge meisje, dat, omgekeerd, voor hem ontvlamt in een heel hartstochtelijke genegenheid.
De strijd met zichzelf gevoerd door den ouderen man, die zich te oud acht voor dat door hem zoo innig-begeerde héél-jonge meisje, zijn aarzeling, zijn wanhoop bijna wanneer hij bemerkt, hoe zij-zelve hem liefheeft, en hem ten slotte dwingt haar te nemen, die, zoo geheel natuurlijk-uitgedachte, tragische, inwendige foltering van een oogenschijnlijk heel opgeruimd man, zij is een vinding, die, ware zij minder vulgair uitgewerkt geworden, heel diep had moeten treffen, om het evenwaarachtige als diep-weemoedige van zulk een zeer denkbare mogelijkheid. De schrijver echter heeft zijn eigen werk ontsierd en bedorven door de invlechting van ‘Duco’, wiens verhouding, zoowel tot Frans als tot Klaartje, strijdig is met àlle levenswaarheid. In de werkelijkheid immers zou Frans juist dien jongeren mededinger hebben moeten haten, en zou Klaartje hem niet terstond hebben geaccepteerd, na zóó groot een offer harerzijds aan Frans. En hij, in zijn overmoed van zich den jongere weten, zou op den ‘ouden’ Remaer hebben neergezien.
Het is jammer dat onze literatuur hoe langer hoe meer den kant uitgaat van de vulgariteit, en van huldigen alléén het dierlijke in den mensch, als het eigenlijk alléén der beschrijving wáárdige, boven de aandoeningen der ziel - die hij toch óók heeft, zou ik meenen -, waar het waarachtige liefde geldt; althans in elk geval, wat mijne eigene sexe aangaat, spreekt die ziel mede; daarvan ben ik overtuigd.
Jan Wz. Andenne hadde, indien hij óók voor
| |
| |
die ziel in Klaartje's oog een blik zou hebben bezeten, den strijd in haar geheel anders, veel dieper en mooier, gegeven, en zou ons in haar hebben geschilderd een weifeling tusschen haar behoefte aan zielsgemeenschap met den ouderlijken, vaderlijken vriend, en lichaamsbegeeren naar den jongen krachtigen ‘Duco’, den ‘knappen’ man.
In plaats daarvan ziet hij in haar niets anders dan een ‘verliefde’ deerne, die, zoodra Frans weg is, zich laat nemen door nommer twee, omdat hij óók haar zinnen prikkelt, en die straks evenzoo bij nommer drie terecht komt.
Zonder éénig plichtbesef, zonder éénig schaamtegevoel zich laat nemen:
‘Met een woesten kreet vloog ze op hem aan, en prangde hem aan haar borst, en toen bleven ze stil en onbeweeglijk, in een oneindig langen kus, waardoor de wondere natuur deze keurwezens voor altijd dacht te vereenen. En in de geweldige greep, waarmee die wondere kracht ze tot één wilde maken, deden ze elkaar pijn, en klemden en sloten zich vaster, naarmate de pijn feller werd...’
Dat gebeurt, als Frans nog maar nauwelijks weg is! Zij schrijft hem dan een brief vol zelfverwijt en verlangen naar hem tegelijk. Hij echter weet nu, wat hij doen moet. Hij schrijft aan ‘Duco’, met wien hij den laatsten tijd reeds bevriend was geweest, om hem Klaartje op te dragen; en maakt dan zichzelf van kant.
Hiermede, en met den vrij onnatuurlijk gedachten plotselingen dood van de oude mevrouw, Klaartjes moeder, eindigt dan plots de roman.
Behoudens mijn hierboven neergeschreven bezwaren bevat hij een zeer leesbaar verhaal van Haagsch jongelui-pret-leven; een Klaartje, geen geld hebbend, den heelen dag naaiend op haar kamer, aan hare mooie blousetjes, om voor de rest van den tijd te kunnen ‘uitgaan’, de moeder medenaaiend èn voor deze oudste èn voor de jongere kinderen, een klein dagmeisje voor het hoog noodige werk, bijna geen eten, en, ondanks dat alles, toch véél genoegens, véél ‘uitgaan’, maar, bovenal, één onophoudelijk zich beijveren ‘den stand op te houden.’
Zonder twijfel leven op die wijze duizenden en duizenden zulke families hier in Den Haag, die alles er aan ten koste leggen om zich de luxe van Scheveningen en Kurhaus te kunnen veroorloven ten behoeve der volwassen dochters, die een man moeten opdoen. Zulke menschen - weduwen van ambtenaren, officieren, etc., vooral zijn er talloos onder - wonen in ‘de koude aardappelbuurt’, of in de Laan van ‘Mindersoort’ en van ‘Bouwmaarvoort’, en van ‘Enzoovoort.’ (vervolgen van de aristocratische Laan van Meerdervoort), en laten een paar maal in de week de werkvrouw komen, om den opgehoopten vuilen boel af te wasschen, en besteden alles voor toilet, en niets voor zuivere boter of voor waterlooze melk of voor eetbaar vleesch - en zijn er met dat al toch gezonden vroolijk bij.
Of zij echter allen in werkelijkheid Frans Remaers zullen achter de hand hebben, die den kinderen met fietsen en pluchemantels en mooie japonnen en prachtpoppen overstelpen, zelf ineens van schoolmeester-armoede fantastisch veranderd in Londen in een voor een Nederlandsch journalist ondenkbare weelde -, ziedaar een àndere vraag! Frans Remaer is uit dat oogpunt een niet heel waarschijnlijke schepping, wat aangaat dit byzonder opzicht van zijn voorspoedigen journalistieken loopbaan, waaruit hij reeds op veertigjarigen leeftijd te voorschijn treedt als een self-made rijkaard, die aan het geheele Klaartje-gezin als Nabob verschijnt. Ook zijn volslagen gebrek aan ondeugden, van welken aard dan ook, maakt hem tot een overdreven boekentype. Trouwens, de auteur verstaat nog niet de kunst zijn personen te schilderen met deugden en gebreken beide. Klaartje is evenzeer volmaakt uiterlijk en innerlijk. Dientengevolge is haar vriendschap met Lientje, bestaande in een jaloezielooze, elkander over en weer stééds bewonderende teederheid, een geheel met de werkelijkheid strijdige toestand, want in de werkelijkheid is de vriendschap van zulke ‘uitgaande’ flirt-meisjes voor elkaar steeds een hoog oppervlakkig iets, gebouwd op wat samen-wandelen en samen-tennissen, en waarin afgunst, juist wanneer de een zooveel mooier is dan de ander, een hóófdrol speelt.
Ook de mama's in de werkelijkheid zijn gewoonlijk wèl afgunstig op de héél-mooie vriendinnen harer in dat opzicht minder bevoorrechte dochters, maar niet ‘verliefd’ op deze, zooals mevrouw Van Tuijl, Lientjes moeder, dat overdreven is op Klaartje. Dat ten slotte de onbaatzuchtige vriendschap tusschen den door Klaartje bevoorrechten ouderen Remaer en de om haar bezit strijdende jongelui al héél onmenschkundig gedacht is, behoef ik niet te zeggen.
Maar, wat wèl juist is in dezen roman,
| |
| |
ondanks al die fouten, dat is de zekere pit, die er zit in uitdrukkingswijze en gedachtengang en stijl.
‘In een greep had een vreeselijke angst hem bij de keel.... En ze zal mijn grijze haren tellen, ik heb er al zooveel nu, en ze zal de rimpels zien, die deze drie maanden van naamloos leed hebben geploegd, en ik zal het in haar oogen lezen: mijn Frans is een oud man geworden, ze zal het niet kunnen verbergen, onmogelijk; daar zie ik het staan in haar jonge negentienjarige heldere kijkers! 't Staat er, duidelijk: mijn Frans is een oud man geworden.’
Dat is goed nágevoeld en goed gezegd. Zoo is het. Het is onzin, in lieve romannetjes het vóór te stellen, alsof jonge meisjes op den duur gelukkig zullen zijn met oude mannen. Wie een roman daar laat eindigen, met zoo'n ongelijk liefdehuwelijk, die is er gemakkelijk af, maar in het werkelijke leven begint juist dáár désillusie, voor het jonge meisje en voor den ouderen man.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|