De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 741]
| |
Ellen Key en De Nieuwe Maatschappij.Ga naar voetnoot*)‘Men’ - speciaal de ‘men’ onder de feministen - heeft mij herhaaldelijk toegeroepen, te woord en te schrift, dat ik voor Ellen Key wel véél behoorde te voelen, omdat zij in zekeren zin mijn medestandster is, waar het geldt het hooghouden van de liefde, van echtgenoote- en vooral van moederschap, in tegenstelling der meeste ‘vooruitstrevende’ vrouwen, voor wie intellect méér beteekent (in theorie althans) dan liefdegemeenschap. Inderdaad, aan de oprechtheid en eerlijkheid, die Ellen Key ìn dezen aan den dag legt, in onderscheiding van hare meeste medestrijdsters, breng ik gaarne alle mogelijke hulde. Maar - reeds vroeger had ik elders gelegenheid daarop te wijzen - het verschil van levensopvatting en levensbeschouwing tusschen Ellen Key en mij is zoo groot, zoo diepgaand, dat ik mij in het minst niet aan haar verwant gevoel, eerlijk gezegd, het geen bewijs van gezond verstand acht dit wèl te zijn, omdat m.i. Ellen Key, met al hare dikke boeken en geleerde phrasen en aanhalingen uit allerlei schrijvers en naïeve zelfverzekerdheid, blijk geeft van een bij vrouwen, die het tot iets gebracht hebben, veelvuldig voorkomende ‘Wichtig-tuerei’ - (o, Marcellus Emants, vergeef mij, dat ik, ondanks uw toorn, een niet-Hollandsch woord gebruik) -, welke ‘Wichtig-tuerei’ een bewijs is van domheid. Immers, is het niet belachelijk-dom, dat de kleine, nietige, door blinde machten voortgedreven mensch, die komt en verdwijnt zonder eenige naspeurlijke reden, en die - zelfs al is hij beroemd en groot van invloed geweest - nimmer een blijvend spoor nalaat, is het niet belachelijk-dom, dat hij zichzelf zoo héél gewichtig neemt, zoo onnoozel ernstig gelooft aan eigen nuttigheid en eigen invloed op komende generaties ná hem!? En, heb ik geen gelijk, dat juist de hedendaagsche vrouwen in zelfaanbidding van 't eigen kleine ik vóórgaan in deze bekrompene phrasen-makerij, zich naïef inbeeldend, dat ze wonderwat nieuws hebben bedacht, en hebben te vertellen dientengevolge, en dat zij met eenige boekjes en brochures, waarin ze de vrucht harer overdenkingen den volke ten beste geven, in staat zullen zijn het heden te veranderen, het toekomstgeslacht voor te lichten, een ‘nieuwe maatschappij’ te zullen vormen in één woord, om met Ellen Key te spreken. Alsof een onbevooroordeeld, met open oogen rondom zich blikkend mensch het niet ziet in de wereldhistorie van al de eeuwen vóór hem, èn in het heden waarin hij zelf leeft, dat geen phrasen en geen preeken en geen vrouweugeleuter over ‘het ware, schoone, en goede’ (waarover Ellen Key al begint op de éérste bladzijde van haar boek) de steeds zich vervormende en steeds zich veranderende menschenmaatschappij en hare denkbeelden beheerschen, dat elk nieuw geslacht, met een overmoedig neerzien op het voorbijgegane, zichzelf het leven maakt en laat maken, door het net van omstandigheden, dat hem omringt, en op dat tijdstip de dingen bestuurt, en de denkbeelden leidt. Voor mij is er iets amusants in de naïeve zelfverzekerdheid op te merken, waarmede eene Ellen Key (die het héél goed meent, geloof ik) redeneert in haar lijvig betoog over hare denkbeelden en ideeën en idealen en over ‘de nieuwe maatschappij’, die zij zich daarbij denkt, zonder dat het haar ook maar één seconde schijnt in te vallen, dat anderen haar en haar spiksplinternieuw-gevonden wijsheden hoogstwaarschijnlijk veel minder ernstig nemen, dan zij het zich-zelve doet. Al dezulken die, zooals zij het te goeder trouw doet, (waar de meesten niet eenmaal dat excuus hebben, van goede trouw, en met schijnbare ‘idealen’ om zich heen werpen) anderen willen bepreeken met Schlagwörter van ‘godsdienstzin’ en ‘vaderlandsliefde’ en ‘het ware en schoone en goede’ en ‘de plicht’ en ‘de deugd’, en nog zoo veel meer van dien aard, ik beveel hun ter lezing aan het oprechte cynisme waarmede wijlen HarduinGa naar voetnoot*), de geestige Fransche causeur, met al dien poespas den spot drijft, een cynisme dat, brutaal en bon-enfant tegelijk, den spijker bijna altijd op den kop slaat, zonder aanzien des persoons, en zonder ontzien van welke richting of partij of meening of kunstmode ook. O, ja, Ellen Key is volkomen te goeder trouw! Reeds van een ouderen datum, is zij door de jongere generatie onder de feministen allang zóó ver voorbijgestreefd, dat | |
[pagina 742]
| |
deze met beschermend medelijden neerzien op haar strijden voor vrouwelijke deugden en vrouwelijke bevalligheid en zachtheid enz. Want, zooals alle met idealen van dien aard behepte menschen, heeft de goede Ellen Key, toen zij als voorvechtster optrad, het doorzicht gemist van in te zien, dat hare hoogstrevende eischen alléén kunnen bereikt worden door de élite, die nimmer, in welk menschensoort ook, wordt meerderheid, maar altijd moet blijven zéér kleine minderheid. Dientengevolge is zij-zelve achtergebleven bij de groote schare harer zoogenaamde navolgsters, die hare goed-bedoelde ‘idealen’ misbruiken tot voorwendsel om zich aan te stellen als egoïste en ongevoelige manwijven. Zulk een caricatuur van zich-zelve te maken, is Ellen Key geenszins ingevallen. Met goedaardige zachtmoedigheid protesteert zij steeds weer opnieuw tegen zulke overdrijvingen, en verwart en vermeit zich, in welbehagelijk geloof aan eigen ik, in hare plannen voor ‘de nieuwe maatschappij’; dat die er ondertusschen vanzelf komt, ondanks haar boekjes en ‘idealen’, begrijpt zij, in hare naïeve zelfverblinding, geen oogenblik daarbij. Woorden, woorden, woorden, dat is de eindindruk zoowel als die van het begin aangaande heel dit lange idealen-boek, dat de schrijfster, in blijkbaar welbehagen over hare groote belezenheid, heeft verrijkt met een oneindig aantal meedeelingen, over wat deze heeft gezegd, en gene heeft geschreven, en geleerdheid nommer drie heeft betoogd, en wijsheid nommer vier heeft vastgesteld, etc. We beginnen dadelijk met Socrates, en, dat we eindelijk néérkomen op Ruskin, zal wel niemand verwonderen; want het is overbekend, dat deze lichamelijk-misdeelde, wiens vrouw op dien intiemen grond echtscheiding aanvroeg en verkreeg, de geestelijke leidsman is geworden van alle hedendaagsche moderne en kunstdoenerige vrouwen zonder man. Intusschen spreekt het vanzelf, voor elk, die niet zelfverblind is van naïeve bewondering voor eigen veel-lezen en veel-onthouden, dat juist zulk te koop loopen met hare tallooze ‘bronnen’ verraadt het beteekenislooze en volstrekt nuttelooze van Ellen Key's ‘beschouwingen, idealen en ideeën’. Immers, zij die wat te zeggen hebben, dat nieuw is en oorspronkelijk - of dat iets ten slotte voor de rest van het menschdom wat beteekent of niet, laat ik daar - putten dan toch in elk geval uit eigen brein en eigen overtuiging. Maar Ellen Key gaat het als de meeste harer tijdgenooten onder haar geslacht, zoodra zij wat méér gelezen of geleerd hebben dan de vroegere vrouwen van een vorigen tijd, zij is geheel en al overdonderd - om nu eens een zuiver Hollandschen term te gebruiken ten pleiziere van Marcellus Emants, - door haar eigen geleerdheid! Zij vindt zich zelve zóó verbazend knap, dat zij in den schat van haar kennis met innig welbehagen rondwroet, en meent, dat het mengseltje, door haar bijeengegaard, voorstelt een nieuwe levensbeschouwing, een voorbereiding is tot een ‘nieuwe maatschappij’! Vrouwen van het ‘intellectueele’ genre in dezen geest zijn heel beleedigd, als men haar vergelijkt met haar huishoudelijker aangelegde zusteren. En toch hebben zij met dezen een grondtrek gemeen; hetgeen ook niet te verwonderen is, omdat een vrouw de eigenaardigheden van haar aard blijft hebben, al wil zij die nog zoo gaarne ontkennen en onder man-nadoenerij verbergen. Evenals namelijk een jonge huisvrouw, die zich beweegt te midden van haar nieuwe keukeninrichting, die pas koken heeft geleerd op een kookschool, en haar eerste provisiën heeft ingeslagen bij kruidenier en slager en bakker, er een zeker kinderlijk genoegen in zal vinden al die eigendommen te gebruiken, haar pas-verkregen kookkennis in toepassing te brengen, evenzeer grijpt de ‘intellectueele’ vrouw, die zich zelve volpropte met allerlei tot hiertoe alleen voor den man bereikbare geleerdheden, met een soort onnoozel welgevallen rond in die verzameling van citaten en studieboeken, waarmede zij, ten koste van zóóveel inspanning, is vertrouwd geworden. En, zonder in te zien dat, wat voor háár nog heel nieuw en merkwaardig moge zijn, door de groote meerderheid van het menschdom al lang is verwerkt en in zich opgenomen, komt zij met de ‘vrucht’ harer studies, verrukt over haar eigen ‘superioriteit’, met de noodige drukte en pedanterie voor den dag, en verveelt zich en anderen door haar.... geleuter! Zoo ook Ellen Key in dit uit de gezegden en denkbeelden van alle mogelijke auteurs samengeweven boek. O, zeker, ik weet wel dat, voor wie met aandacht zoekt, hier en daar zeer ware opmerkingen zijn te vìnden; zoo b.v. die blz. 214 en volgende, waar zij een hartig woordje richt aan het adres van hen, die lichtzinnig leugens over hunne naasten verder verspreiden; zoo b.v. de anecdote van den reiziger, die den tandborstel van zijn buurman gebruikte op een boot, en, toen | |
[pagina 743]
| |
deze hem daarover verwijten deed, antwoordde: ‘Ik dacht dat het de tandborstel van de hééle boot was.’ Iets, waaraan Ellen Key dan met recht de vermaning toevoegt, dat velen onzer in zedelijken zin den tandborstel van de hééle boot gebruiken, als zij over een boek of iets anders van dien aard de geijkte meening napraten, zonder zelf te hebben gelezen, of zelf van de zaak in questie op de hoogte te zijn; terwijl zij daarvan wèl den schijn aannemen intusschen, dóór dat napraten; - dergelijke, min of meer juiste oordeelvellingen - niet het minst natuurlijk over het liefdevraagstuk, dat nu eenmaal haar speciaal genre is - kan men inderdaad uitvisschen uit den chaos waarin zij ronddrijven. - Maar... loont dit de moeite? Is het niet, alles saamgenomen, nutteloos en pedant, dat de oude Ellen Key zich nog maar steeds inbeeldt met hare afgezaagde theorieën en dito preekjes een nieuwe kinderopvoeding en een nieuwe maatschappij te kunnen helpen scheppen!? Heeft het leven deze idealiste, die sinds lang op den terugweg is, zoo weinig nog vermogen te leeren, dat zij nog maar stééds in aanbidding neerligt voor haar zwakke-menschje-idealen en dito ideeën, waarvan zij de draagkracht voor de onbekende toekomst even weinig kan beoordeelen als wie onzer ook? Gelijk gezegd, Ellen Key méént het goed, maar ik ben overtuigd, dat het jonger geslacht méér nog leert aan de knieën eener met gezond verstand verhaaltjes-vertellende eenvoudige grootmama, die put uit den rijken schat harer eigen ervaringen van het werkelijke leven, dan uit dergelijke overdrevenidealistisch leuterende, in eigen geleerdheid zonnende theorie-boeken van studeerkamervrouwen, voor wie Werkelijkheid bleef een gesloten boek, omdat zij vergaten verder te zien dan haar studeervertrek en de dufheid dáárvan. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|