| |
Dagboekbladen en Herinneringen. door Anna de Savornin Lohman.
(Vervolg van No. 44.) XXIII.
Grooter verschil tusschen de voorwereldlijke manieren en vuile gewoonten van den Silezischen adel en de properheid, zindelijkheid, en goeden smaak in tafelgewoonten enz., van deze gewone middelklasse-Schotten is niet denkbaar! - Hier was alles even helder, keurig, ordelijk, door een bloem op het witte tafellaken vriendelijk aandoend van uiterlijk, ook bij het eenvoudigste middagmaal; de disch was bescheiden, maar brood en boter waren van goede kwaliteit. Van slechte manieren geen sprake. - En dat alles geldt niet van deze Schotten alleen, met wien ik in toevallige aanraking kwam, maar van het heele Schotsche volk. In elke derde klasse van den trein kunt gij er, naast wien ook, gaan zitten, zonder vrees voor minder-frissche buren; de arbeiderswoningen zijn even proper en welverzorgd, als die van de meer-gegoeden. En badkamers en water-closets (waarvan men mij drie jaren geleden in Amsterdam, toen ik daar een woning zocht, van huizen van 500 gld. en méér huur, zei: ‘Die worden door niemand verlangd’) ontbreken in Schotland nergens, mag men gerust zeggen; ons huisje b.v. stond in een straat, eigenlijk geheel gebouwd voor fabriekswoningen, en dan ook bevolkt door meesterknechts enz. van omliggende fabrieken. Het was dus ook gelijk en gelijkvormig aan al zijn buren in de straat, en het bezat, evenals deze, een uitstekende badkamer, ingericht op de boven beschreven wijze, met een practische waschtafel, met steeds warm en koud water, verder ook in de keuken koud en warm water beide, en overal gas, om van zóó iets in Engeland en Schotland van zelf-sprekends als een water-spoeling-closet niet eens te spreken. Antwoorden als het door mij hierboven meegedeelde, welke
| |
| |
ik in Amsterdam gedurig ontving, zijn, geloof ik, in den hedendaagschen tijd, in geen ander land meer denkbaar. Één huisheer in Amsterdam zeide mij zelfs, dat hij ‘wel een water-spoeling-closet had gehad, maar het op verzoek van de vorige bewoners had laten wegnemen. Die vońden het zoo lastig!!’ (C.B., die onlangs in dit blad opkwam vóór de ‘miskende’ Hollandsche zindelijkheid, wat zegt gij dáárvan?)
Met dat al, ondanks die ten nadeele van Silezië uitvallende vergelijking in zulke dingen, had ik veel meer moeite aan den Schotschen volks-aard te gewennen dan aan den Silezischen, den Duitschen in het algemeen genomen. - ‘Wij zijn net hollanders’ zeiden de Schotten tot mij, bij wijze van compliment, ‘want wij geven ons niet gemakkelijk; men moet ons leeren kennen om ons te kunnen waardeeren’. Ik had veel moeite hen te doen begrijpen, dat ik op déze hollandsche eigenschap van zoo groote terughoudendheid allesbehalve reden zie trotsch te zijn. Op die wijze is men lang weer reeds gescheiden voor-goed, vóór men elkaar heeft leeren kennen, als men zóó lang werk heeft eer men zich geeft. Het leven is m.i. daarvoor te kort. - Maar het was wáár, wat zij zeiden, zij hadden die hollandsche stijfheid en koelheid inderdaad met ons gemeen. Het beminnelijke, het spontane, het eenvoudig-lieve, dat mij in de Sileziërs, en in de duitschers in het algemeen, doet over het hoofd zien hun onsmakelijke manieren en burgerlijke gewoonten, de nuchtere, berekenende, stilzwijgende, melancholische Schotten missen dat! - Hun natuur, vooral in de Highlands, heeft dat óók: dat heel-zwaarmoedige, in de luchten, de tinten, - al is zij wonderbaar-lieflijk. - Ik stal overigens hunne harten door mijn oprecht enthousiasme over die natuur, want er is misschien geen volk zoo aandoenlijk-gehecht aan zijn geboortegrond, zoo naief-trotsch er op als de Schotten. Bij de Zwitsers wordt die liefde tot hun land te veel geinfluenceerd door liefde tot het geld, dat de vele vreemdelingen er brengen; de speculatiegeest overheerscht bij hen de ingeboren vaderlandsliefde; hun land behóórt ook reeds niet meer hun-zelf, maar den Engelschen, door de vele maatschappijen, hotels, enz., welke deze er hebben opgericht met Engelsch geld en waardoor zij er den baas spelen. Maar de Schot
leeft in zijn verleden, kent al de sagen daarvan, al de historische bijzonderheden op zijn duimpje, en groeit reuzenhoog van blijdschap om elk woord van hulde, dat gij zijn wonderschoon land brengt. Mijn kennis van de Bruces, de Stuarts, van de rol, die deze helden speelden weleer in hun geschiedenis, mijn belezenheid in Walter Scotts romans en balladen, wekten hun verbazing en hun tevredenheid in hóóge mate. Een Engelschman weet gewoonlijk zoo weinig af van iets anders dan zijn eigen land en historie, dat hij iedereen beoordeelt naar eigen-ik, zoodat ik, die bij Walter Scott ben opgevoed bijna door mijn vader, die een geschiedenis van Schotland ‘verslond’ in mijn jeugd-dagen onder diens leiding, en die een gróóte liefde heb voor natuurschoon, door dat alles zéér rees in hun achting.
Nooit misschien is mijn verhouding tot mijn vader zoo intiem geweest, als door de briefwisseling, welke ontstond tusschen ons beiden in dit jaar van scheiding, veroorzaakt door zulk een anderen samenloop van omstandigheden, dan wij ons hadden kunnen denken. Ik zal nimmer den weemoed vergeten van dien eersten brief, dien ik ontving, nadat hij de tijding van mijn vertrek uit Silezië had ontvangen. Hij billijkte mijn besluit niet alleen, hij juichte mijn kordaatheid zéér toe, en prees mij hoogelijk om mijn wilskracht, maar tegelijk sprak uit elk woord een aandoenlijk zelfverwijt, om het zoo andere lot, dat mijn deel was geworden, dan dat hetwelk ik tengevolge mijner finantieel-zorgelooze opvoeding had mogen verwachten, ja recht had gehad te eischen. De herinnering aan het verleden, waarin hij mij tot een werkeloos rijke-luis-kindje-leven, tegen mijn zin, had gedwongen, riep hem pijnlijk voor den geest het verschil tusschen dat toen en het nu. - Een nieuwe verhouding ontstond daardoor tusschen ons. Ruiterlijk, zooals alleen een superieur mensch het kan, bekende hij mij ongevraagd zijn ongelijk, van mij te hebben laten opgroeien in een gewaanden rijkdom, door een te groote toegefelijkheid aan de denkbeelden mijner moeder; ruiterlijk verweet hij zich daardoor thans de oorzaak te zijn, dat mijn positie nu een veel minder standes-gemässe was, dan die mijner in de rechten gestudeerd hebbende, tot elke voorname carrière dus geschikte broers.
- Onnoodig te zeggen, dat ik hem slechts te liever had, om die eerlijke woorden, dat, zoo er sprake kon zijn van vergiffenis, ik die hem reeds duizendmaal in mijn hart had geschonken. - Zoo werd dan onze briefwisseling er eene van twee vrienden eerlang, meer nog dan eene van vader en kind. Zeer- | |
| |
belezen, zich voor alles wat politiek, godsdienst, wat ook van dien aard betrof steeds interesseerend, liepen de brieven van mijn vader, bladzijden en bladzijden vol, veelal over zulke onderwerpen, beschouwingen erover, overdenkingen; menigmaal, als er geregeld wekelijks zulk een lijvige enveloppe verscheen, verbaasden zich mijne collega's over ‘alles wat wij elkaar te zeggen hadden’, benijdden mij, (en met recht), een zoo heerlijke verhouding van intimiteit in geestelijke gemeenschap. - Ik had die trouwens ook wèl noodig, want ik heb nooit zoo gevoeld het eenzijdige van alléén opinies van vrouwen, dan in het jaar van samenwonen met die drie zeer feministisch-aangelegde juffers, wier horizont niet verder reikte dan haar onderwijzeresschap, wier gedachten zich steeds draaiden om het gewichtige daarvan, en die het maar niet konden begrijpen, dat ik mijnerzijds in een geheel andere wereld had geleefd en leefde. Toch zou ik met alle genoegen nog een tweede jaar mij hebben verbonden, indien niet mijn vader op zeer voordeelige voorwaarden uit Indië ware teruggekeerd, waardoor hij blijvende relaties onderhield met de Duitsche firma, die hem had uitgezonden, en waardoor het hoogstwaarschijnlijk werd, dat hij een tweede maal een reis naar Batavia voor hare rekening zou gaan ondernemen. Hij wilde zich, nu zijn finantìeele omstandigheden daardoor zeer waren veranderd, niet opnieuw van mij scheiden voor zoo langen tijd, en ik mijnerzijds had zooveel angsten om hem uitgestaan, terwijl ik hem daar, volstrekt niet meer jong, wist in Oost-Indië, dat ik het een groot voorrecht achtte hem dien tweeden keer te mogen
vergezellen. Zoo geschiedde het dan ook ruim een jaar later; van uit Marseille zeiden wij te samen Europa vaarwel, om met de Fransche mail over Singapore naar Batavia te reizen, waar mijn vader ongeveer een jaar dacht te moeten verblijven.
Hiermede, met het einde van die reis naar Oost-Indië, sluit zch straks af dit gedeelte van mijn levensgeschiedenis, en het laatste, thans nog voortdurende, dat van mijn auteursloopbaan, vangt aan. - Want, gedurende dat verblijf in Batavia, rijpte zich in mij mijn eersteling, het boek Miserere, schreef ik het, en nam mij voor het een uitgever ter kennismaking aan te bieden, als ik in Nederland terug zou zijn. - O, het was geen artisterige jacht op roem of ingebeelde ijdelheid op een talent, dat mij tot dit besluit bracht, maar het rustig vergelijken mijner eigen gaven met die van andere hedendaagsche ‘sterren’ op letterkundig gebied. Ik heb het vroeger reeds gezegd, ik acht mijzelve geen steek minder ‘begaafd’, dan de meeste mijner schrijvende, dichtende, en recenseerende collega's, ja, ik acht mij zelfs begaafder dan heel velen hunner; hetgeen niet wegneemt, dat ik er nooit aan gedacht zou hebben als auteur in het openbaar op te treden, omdat ik alleen het geniale, het nog-nie-dagewesene, de moeite wáárd acht van het te publiceeren; eenmaal echter staande voor de noodzakelijkheid van het in eigen onderhoud zullen moeten voorzien op den duur, rees in mij steeds sterker de overtuiging: Wat die anderen kunnen, waarmede zij geld kunnen verdienen, dat kan ik óók, en misschien even goed als zij, ja beter.
Een kleinigheid, kort vóór onze afreis naar Batavia voorgevallen, had mij nog aangemoedigd. Ik had namelijk aan het toenmalige Haagsche ‘Dagblad’, eens zoo groot onder Hogendorp, toen onder redactie van diens opvolger Visser, een paar kleine schetsjes gezonden, spelend in Suriname; en ziet, zij waren terstond aangenomen en gehonoreerd. - Ik heb reeds vroeger gezegd, hoe jaren geleden mijn eerste inzending aan ‘Nederland’ insgelijks een gunstig onthaal had gevonden. Welnu, terwijl ik den overvloed van pas-uitgekomen nieuwe romans doorbladerde, waarmede ik mij vóór ons vertrek, bij Nijhoff in den Haag, had uitgerust, en die ik in een uitstekend-voorzienen Indischen leestrommel steeds opnieuw zag aanvullen, vergeleek ik altijd weer opnieuw het kunnen van die schetterende, schrijvende, en betaaldwordende mannetjes en vrouwtjes, met dat waarvan ik zelve mij bewust was, en ik zeide tot mij-zelve: Dáár ligt Uw weg, een weg, die U tegenstaat, dien gij nooit vrijwillig zoudt zijn gegaan. maar... de weg die alléén zal voeren tot Uw doel, onafhankelijkheid. -
Zoo schreef ik dan Miserere. Ik had veel vrije tijd daartoe, in de doodelijke kalmte van een Indisch-leven. Ik had echter toen tegelijk te kampen met die rheumatische aandoeningen, die mijn gestel hebben aangetast van af de ernstige jicht-ziekte, die ik in diezelfde dagen kreeg, en waaruit een hartaandoening volgde, daarna tijdelijk in Nauheim genezen, althans veel verbeterd. Jicht, rheumatiek, wat het geweest moge zijn, het was in elk geval een zoo hevige aanverwante aanval, dat de mij behandelende dokter het
| |
| |
voor bepáálde jicht verklaarde, en ook als zoodanig behandelde, tegelijk erkennende, dat op een zoo jeugdigen leeftijd jicht zich bijna nooit vóórdoet. - Ik genas, werd tot verder herstel nog een beetje naar den Preanger gezonden, en voltooide onder dat alles door mijn manuscript - zoodat het gereed was, toen de ure van ons vertrek aanbrak, door het volvoerd-zijn van mijns vaders opdracht.
Ik ben uiterst blij, juist omdat ik in de West ben geweest, ook Oost-Indië, dat zoo hemelsbreed verschilt van Suriname, misschien evenveel als beide Koloniën het doen van Europa, te hebben leeren kennen, door een bijna twaalfmaandelijksch verblijf aldaar, ofschoon het hotel-leven natuurlijk weer een geheel andere ondervinding is, dan wanneer men er zijn eigen huishouding voert. Van de gastvrijheid en hartelijkheid van Indië kan ik niet genoeg getuigen; een dame, die mij nauwelijks kende, zond mij b.v. zes weken lang elken dag een volledigen dieet-maaltijd, omdat ik het hotel-diner niet mocht gebruiken, volgens het medisch voorschrift, en afzonderlijke schotels niet altijd zorgvuldig worden toebereid in zulke omstandigheden. Staaltjes van dien zelfden hulpvaardigen aard zou ik in menigte kunnen opnoemen. Wat de bediening aangaat, Maleiers en Javanen zijn oneindig intelligenter en ontwikkelder dan negers, maar daardoor ook veel minder goedig en eenvoudig van harte, dan deze Surinaamsche inboorlingen. Onze baboe, die mij trouw medeoppaste in de bovenbedoelde zware ziekte, was mij heel lief geworden, en, toen zij ons vroeg haar naar Europa te willen medenemen, hadden wij het graag genoeg gedaan, indien de omstandigheden dit mogelijk hadden gemaakt. Wij konden bij onze eigene onzekere plannen daaraan echter natuurlijk niet denken.
Singapore, Colombo, Aden, Port-Said, wat al heerlijke herinneringen wekt gij bij mij op, in heen- en thuis-reis! - Maar, wel het schoonste moment van alles is geweest, toen mijn vader mij, op den ochtend van onzen aankomst in Alexandrië, zeide: Wij blijven een veertien dagen à drie weken over in Egypte! - Er waren meerdere reizigers aan boord, die datzelfde plan hadden, ik had er dus reeds dagen lang over hooren spreken, hoe aardig en practisch men dat kan inrichten, in Alexandrië van boord gaan, na het bezichtigd te hebben doorstoomen naar Cairo, en dan van daar weer terug naar Alexandrië, om er een volgenden franschen mailboot at te wachten. - Maar mijn vader had zijn geheim plannetje voor zich bewaard, zich verheugend in stilte om mijn van Sehnsuchtbrandende oogen, als ik van Egypte telkens en telkens opnieuw hoorde. - Ik herinner mij hoe we reisden o.a. met een gezelschap fransche officieren, met wien wij nog al bevriend waren geworden, en die zich hartelijk amuseerden met de wilde vreugde, waarmede ik opjuichte, toen ik 't hoorde: Wij óók blijven in Alexandrië; ga maar gauw je hutkoffer inpakken. - Als een feestroes staat de nu volgende tijd in mijn herinnering: Cairo, de Pyramiden, later Nice, Monte-Carlo, Parijs. - Ik schrijf geen reisbeschrijving; dus zal ik over die herinneringen slechts heenglijden; alleen een enkele bijzonderheid uit Egypte wil ik niet onvermeld laten, omdat zij zelfs in tijdschriften is beschreven later, buiten mijn weten. Het was op een tocht naar de Pyramiden; ik was met mijn vader alleen, met een Arabier-gids; plotseling vroeg deze mij, of ik er niet binnen-in wilde gaan met hem, en ik, onnadenkend, geen gevaar ziende, stemde toe, en verdween, nog vóór mijn vader begreep wat er gebeurde, met mijn leidsman in den geheimzinnigen ingang. Men moet het griezelig-donkere van zulk een tocht, glijdend, en hortend, en stootend, kennen, om te begrijpen aan welk een gevaar men
zich, alleen, met een vreemden man, blootstelt, als men zoo iets waagt. Ik begreep het te laat. Plotseling, bij het lichtje, dat hij had aangestoken, schemerig-griezelig, met groote gemeene oogen brandend van begeerte, greep hij mij aan, dreigde, indien ik niet... De doodsangst gaf mij kracht en intuïtie. Ik zag het licht van den weg naar boven, hoe flauw en onzeker ook; ik stootte mijn belager met een stomp, die doel trof, naar beneden, hij viel, ik hoorde hem vloeken, maar de korte voorsprong, dien ik op hem had gekregen door dien val, redde mij, ik klouterde, hoe weet ik zelf niet, omhoog, het was bij geluk de rechte weg, ik zag mijn vader, aan den ingang, op hetzelfde oogenblik waarop achter mij mijn ‘gids’ mij weer had bereikt. Ik viel, bijna flauw, in de armen van mijn vader, maar eerst in het hôtel kon ik hem een duidelijk relaas doen van het ontzettend gevaar, waaraan ik was ontsnapt. Wij hebben het toen aan meerdere reizigers verteld, en zoo is het vermoedelijk in Engelsche of Fransche tijdschriften ter sprake gekomen, want later, in Holland, aan kennissen hetzelfde verhalende, vernam ik van hen, dat zij het gebeurde in l'Illustration of the Graphic had- | |
| |
den gelezen als waarschuwing, weinig vermoedende, hoe ik de heldin was geweest van het feit-in-questie. -
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|