zich kleedende Sonja (ook die uitheemsche naam is hier een fout), zij heeft niets gemeen met wat in de werkelijkheid van ons volksleven een lief en hartelijk meisje uit dien winkeliersstand zal zijn: een zich bescheiden voordoend, in allerlei kleinigheden wat bekrompen-kleinsteedsch misschien, maar tegelijk heel plichtgetrouw denkend jong meisje, wier geheele uiterlijk van gesoigneerd maar toch eenvoudig toilet reeds dat bijzonder type verraadt.
Zoo'n type - eene uit de werkelijkheid van ons provincie-leven afgezien - is de Ida Westerman, wier verlovingsgeschiedenis, met haar innerlijk conflict, geboren uit godsdienstijver, Gerard van Eckeren byzonder fijn teekent, naar de verschillende stadiums.
Reeds de aanvang, de bevestiging, gepaard aan den warmen geloofsgloed, welke inwendig uitstraalt van het meisje, is een uitstekende voorbereiding tot de zielstemming, waarvan wij straks getuige zullen zijn, als de kennismaking met ‘Johan’ voor haar gaat worden, éérst een onverdeelde zaligheid, om het zich beiden één voelen, óók in het hoogste, dan een smartelijke worsteling inwendig tusschen den ‘wil van God’ en eigen begeeren van vrouw.
Johan is de chr. hoofdonderwijzer van de plaats, in wien zij dus met alle reden ziet een mede-geloovige. Maar bij hem is slechts aangeleerd en opgelegd, wat in haar leeft en welig tiert, als een levende geloofsplant. Het lijdt geen twijfel, dat Gerard van Eckeren in dezen Johan heeft geschilderd zijn eigen twijfelingen en gedachten, wanneer hij hem b.v. laat lezen Haeckel's Natürliche Schöpfungsgeschichte:
‘Hij had het boek gelezen tot laat in den nacht, met gloeiend hoofd en brandende oogen gelezen onder 't spetterend licht van zijn armzalige petroleumlamp... Toen hij het hoek had doorgewerkt, dreef hem het verlangen Darwin zelf te lezen - te schrijven naar den Duitschen uitgever. -
“Hij wist hoe hij in het stadje zelf, bij een tweedehands-boekhandel, in een achterstraatje, de Hollandsche editie voor de helft van den prijs zou kunnen krijgen, maar... hij had niet durven binnengaan, uit vrees dat men hem zou kennen...”
Dat slotzinnetje is teekenend, en wáár voor zulke calvinistische toestanden ten onzent, waarin ouders en opvoeders zichzelf, lang nadat de kinderen volwassen zijn, gerechtigd achten tot zulk verstoppertje spelen met de waarheid, alsof zij daardoor een jonge, naar vrijheid snakkende menschenziel kunnen terug bannen in de oude dogma's... En toch meenen zulke menschen het zoo heel goed; juist dat heeft Gerard van Eckeren uitstekend weergegeven, toen hij van den ouden Westerman, van diens vrouw, van heel zijn omgeving, oprechte Christenen maakte, geen huichelaars - zooals vinnige spotliteratuur hen zoo graag uitteekent - maar het éérlijk méénende geloovigen, wier geheele leven is geschoeid op de vraag: Wat wil God?...
Als Johan ruiterlijk en mannelijk bekent: “Ik ben geen Christen méér”, eerst aan zijn meisje zelve, dan aan vader Westerman, dan spreekt het in diens oogen vanzelf, dat God de scheiding wil. Ida moet haar engagement afmaken, doet dat ook in stille onderwerping aan den ouderlijken eisch, maar lijdt in stilte. En eindelijk wordt het haar te machtig. De gedachte aan zijn mogelijk ziek-zijn daar in Rotterdam - waar hij een baantje kreeg aan een courant - wordt haar een obsessie.
Zij vlucht weg, naar hem heen, wordt door hem ongerept teruggebracht, en herkrijgt van hare ontstelde ouders de toestemming tot een nogmalige verloving. Echter juist dan wordt de innerlijke tweespalt in hare ziel te sterker, wanneer er van buiten-af geen dwang meer wordt uitgeoefend op haar. Bij elk bezoek van Johan voelt ze het intenser en wreeder: als man, uit zuiver zinnelijk begeeren naar hem, is zijn persoon haar lief, maar als mensch, als karakter, als vrijdenker, staat hij angstig veraf van haar, het zich met haar heele vertrouwen op den Bijbel en den Bijbel-God steunende jonge meisje, dat zou willen leven straks, zooals haar ouders het doen, saamverbonden “in den Heer”, en hare kinderen zou willen opvoeden in naam van dien “Heer”. En eindelijk, op haar verjaardag, barst het onweder los, maakt zijzelve een einde aan die eerst, door haar vlucht tot hem, min of meer afgebedelde verloving; eerst is de “jarige” gelukstemming, met de cadeaux, en de bloemen, en den feestmaaltijd, die als het ware overdekken de innerlijke klove tusschen Johan, van den nieuwen tijd, en de familie Westerman, van den ouden, heel gelukkig, en met levendige verven, geteekend. En dan volgt de kalmere toon van den avonddisch, het onwillekeurig meer serieus wordend gesprek tusschen de twee mannen, waarin Johan het zich ontvallen laat, hoe hij op Zondag naar een kiesvereeniging is geweest, en de denkbeelden dáár verkondigd,