De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAntwoorden.Voor Henriette. ‘Geachte freule, ik oordeel misschien dom en verkeerd, maar soms haat ik die schepsels, die daar in X. loopen, half naakt; zij maken toch veel huwelijken ongelukkig.’ Dit is wel het gewone gevoel van de meeste gehuwde vrouwen ten opzichte dezer harer zusters. Ik echter heb te véél medelijden met haar om U daarin te kunnen navoelen. Ga eens na om te beginnen, hoe de meesten harer aanvingen, in dat leven ingestooten werden als het ware, hetzij doordien zij uit een omgeving kwamen, waar zij van kindaf het voorbeeld voor oogen hadden, hetzij door een verleiding van den een of anderen man, die haar met een kind liet zitten. Ga eens na, hoe moeilijk, juist in dat laatste, zoo gedurig voorkomende geval, het is voor een vrouw, een jong dienstmeisje, een kamenier, om weer op te staan, als zij eenmaal is ‘gevallen’. Heeft zij een mooi gezichtje en een aantrekkelijk figuur, dan is zij omringd van mannen, die haar gelegenheid bieden zich als demi-mondaine te lanceeren op hunne kosten. Juist dat is zoo verleidelijk-ook. Zoo'n meisje heeft als dienstbare, als winkeljuffrouw, etc., allerlei luxe van nabij gezien, zij heeft de kostbaarste japonnen helpen vervaardigen, de elegantste hoeden helpen garneeren, de gedachte, wat zou dat alles mij goed staan, is natuurlijk duizendmaal opgekomen in haar hoofd, en nu komt er een man, die haar juist zoo'n luxeleven komt aanbieden, terwijl zij aan den anderen kant, juist door haar ‘onecht’ kindje, als zij nogtans ‘fatsoenlijk’ wil blijven, de grootst mogelijke armoede en ellende heeft te wachten, omdat zij bijna nergens meer een betrekking vindt, en daarenboven dubbele onkosten heeft in het onderhoud van de kleine. - Maar, zelfs al is ze nog ongerept, al neem ik het ergste geval, dat namelijk, waarin ze vrijwillig zich aan prostitutieleven overgeeft, dan nog, hebt gij er wel eens over nagedacht, dat haar in háár stand een verleiding zijdens den man wordt geboden, die geen uwer, meisjes bij papa en mama thuis, kent, de verleiding namelijk, als zoodanig van te ‘vallen’. - Ik bedoel dit: al die meisjes, dochters van beschaafde ambtenaren, doktoren, advocaten, officieren, enz., enz., zij worden of ten huwelijk gevraagd, of de man vermijdt het haar zich aan te bieden.Ga naar voetnoot*) Hij heeft geen andere keuze als | |
[pagina 711]
| |
hij in een dusdanig gezin verkeert; - en van daar, dat geen uwer de hierboven beschreven verleiding begrijpt. Die modistes, en dienstmeisjes, heel die andere klasse echter, waaruit het heirleger van latere demimondaines voor een groot deel is samengesteld, zij worden belaagd, kan men gerust zeggen, door bijna alle mannen, die met haar in aanraking komen, wanneer zij er appetytlijk en bevallig uitzien, vooral wanneer zij jong zijn, - en dat zijn natuurlijk al die meisjes. - Juist in die jeugd echter is een verontschuldiging te meer. Zijt gij anderen soms zooveel verstandiger en zooveel levenswijzer geweest op uw achttiende jaar, en veel jonger nog? Maar gij werdt beschermd door Uw thuis, Uw ouders, Uw stand, Uw opvoeding. Zij echter zijn op dien zelfden leeftijd de wijde, wijde wereld ingestooten, niemand raadt of helpt haar, alles is voor haar nieuw en vreemd, en te midden van al dat harde en levenswerkelijke komt nu ineens, als een lichtstraal, het samenzijn met een cadeautjes-gevenden, liefdoenden man, de eenige die haar complimentjes zegt, haar vrouwelijke ijdelheden streelt. - Dat wordt het begin van zoovelen dezer later ‘schaamteloos half-naakten’ die Uw haat opwekken. En dan die andere categorie, die van huis uit geen ander voorbeeld zag dan een van onzedelijkheid en dronkenschap, dochters van reeds ‘gevallen’ vrouwen, wier vaders onbekend zijn, en haar wellicht in de hoofdstraten als ‘Stützen der Gesellschaft’ voorbij rijden, om Staat en Kerk in eer en deugd te dienen, en bewierookt te worden straks bij hun dood als een bij uitstek ‘rechtschapen’ man. - Wat wilt gij van zulke arme verschoppelingen anders verwachten, dan dat zij het eenige wat zij hebben, haar mooie vrouwenlichaam, gebruiken tot eigen onderhoud en tot verderf van den man. - Ja, tot zijn verderf. Zeker, veel van die vrouwen maken hem ongelukkig ten slotte op allerlei manieren, maar, heeft ‘de’ man in het algemeen genomen dat dan niet ruimschoots aan haar verdiend? Gij zelf spreekt mij elders in Uw brief van de opinie, die Uw eigen man heeft, van het lage en verachtelijke van zulk zich publiek te koop bieden door vrouwen. Goed, maar hoe denkt hij dan over de mannen, die haar aanbod accepteeren, haar met eenige guldens betalen, en straks, als zij oud en afgeleefd is, of hem niets meer bieden kan, een of ander jong meisje uithun eigen stand huwen, wellicht deze een smerige ziekte aanpooten, haar, en hare en zijne kinderen straks, en toch, ondanks dat alles, met open armen door de gansche maatschappij worden ontvangen, overal en in elk huishouden, christelijke, calvinistische, evengoed als ongeloovige; die worden beëerd met ridderorden en eereambten en staats-betrekkingen, terwijl hunne ex-maîtressen, de ‘halfnaakten’, verlaten, in bordeel of hospitaal naamloos en ellendig sterven! En nu spreek ik nog niet eens van de vele reeds gehuwden, die dit leventje leiden, die thuis een gezin, een vrouw, een kind, hebben, en die toch niet hunne handen kunnen afhouden van de eerste de beste publieke vrouw die in hun handen valt. Altijd, altijd is het plezier dan aan zijn kant; als hij genoten heeft, keert hij terug tot zijn deftigheid in de maatschappij, tot zijn werkkring, en zijn ‘stichtelijken’ levenswandel, zij echter, bij wie hij dat genot zocht, zinkt steeds dieper en dieper, wordt met elken dag van haar vroeg-oudworden onbegeerlijker, en daardoor genoodzaakt tot zich steeds gemakkelijker en goedkooper geven. - O, ik heb met haar, met de meest-weerzinwekkende zelfs onder die gevallenen, die half-naakten, een te diep, te innig medelijden, om ooit iets van haat, van afschuw, van tegenzin zelfs, te kunnen voelen. - Ik veroordeel niet den man, omdat ik geloof dat zijn man-natuur, de begeerten die in hem sluimeren, dikwijls zóó machtig werken, zóó roepen om bevrediging, dat hij-ook meer is een slachtoffer dan een schuldige. Maar hij behoeft niet mijn medelijden, want zijn voorrechten in elk opzicht zijn legio boven de vrouw, die hij misbruikt. Mijn medelijden, mijn onzeggelijk medelijden gaat uit naar háár, een groot erbarmen, in een gevoel tegelijk van machteloos-staan tegenover het zoo-zijn-der-dingen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|