De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDoor het land van eeuwige romantiek door Johan Schmidt.
| |
[pagina 707]
| |
boeltje daarop zagen laden, werd 't feestelik in de buurt, ontstonden er comités ter viering van dit zalige feit - werden er pretjes bedacht, omdat ze dan toch eindelik weg waren ‘die mense van de overzij’ - de lui van de niet-alle-drie verticaal-hangende gordijnen. Wij, gelukkig dat 't zomer was, lieten onze fietsen herstellen, belaadden ze met hoogstnoodige dingen, maakten ons gereed voor onze reis door de Belgische Ardennen. Tot over de grenzen gingen we per trein, begeerig hunkerend naar het land van rijken groei, van beken en stroomen, waarlangs hoog opglooien weelderige bergen en kaalgrauwe rotsen, uitbrokkend tusschen dennenbosschen en breede valleien. Land van onafgebroken schoon, van kwistige, sòms schier tropischen bloemen- en planten wasdom. Land van zon, van tot jubel verrukkende extase. Dàt land moesten we doortrekken, en daarom bleven we slechts kort in de joviale stad Luik, vroolik en levendig, maar wuft en naïef als een meisje, met ernst en kommer onbekend, daar ze ziet, en 't geziene niet in zich opneemt, hoort en 't gehoorde haar voorbij gaat. Want lach en jolijt kenmerken de menschen van dit gewest. Niets schijnt hun in 't leven dan vreugd en waar ze deelen 't leed, doen ze dat met harteliken lach, onbezorgd en opgeruimd. Toch is er niet alles vol glanzende zonneklaarte. De vele zwartwalmende fabrieken zijn daar om te bewijzen, dat hard labeur wordt geeischt en kommer en smarten niet steeds verzacht worden door lachen en eeuwige leut. Maar met dat al blijft Luik een stad van vroolik leven en druk bedrijf, ongewoon van vertier, 't Is opmerkelik zooveel, echt luchtig, verkeer, ofschoon niets van dat alles in staat is het provinciale karakter aan de stad te ontnemen. De huizen, straten, trams en omnibussen, alle zijn van bouw klein-steedsch, geenszins berekend op de forsche beweging eener Metropole. Zou dat plots het geval worden, Luik werd begraven onder eigen ruïnen, want tegen een krachtige beweging binnenin lijkt het niet bestand. Maar tòch, Luik trèkt, Luik brengt je in een royale bui, houdt je vast. Lachen, camaraderie en gemoedelikheid is de hoofdtrek der Luikenaars - ik mag wel zeggen van de meesten van dit land hier. Ik woonde 't bij, dat in een der volksbuurten, gedurende het ‘fête du quartier’ de vrouw van den meestbekenden volksleider hand-aan-hand de cramignonGa naar voetnoot*) op straat meedanste. Voor Amsterdam onmogelik, maar te Luik blijkt àlles mogelik van dien aard. Dàt volk is nu éénmaal zoo. En niet het volk alleen, maar alles in dit land is vol tegenstellingen. Naast oer-ouderwetsche begrippen, de meest vooruitstrevende - die wel is waar in botsing komen, maar dan eerst, als de verkiezingsdagen aanbreken en de domme massa's tegen elkaar worden uitgespeeld. Overigens harmonieeren de twee uitersten hier op haast onbegrijpelike wijze. Waar dus zich zooveel verdraagt, blijkt niets wonderliks meer. De meest bouwvallige gehuchten b.v. hebben electrisch licht, op straat zoowel als in huis, wèl licht in den treure, maar tòch electrisch. Treft men hier en daar (sporadisch, want dergelijke gelegenheden worden hier schrikbarend verwaarloosd) een watercloset, vlàk er naast is nog het beruchte ‘huisje’ blijven bestaan. En dat vredig naast malkander. Zoo in iéder opzicht. Dit land maakt dan ook geheel den indruk een geduchten strijd te voeren van het oude tegen het nieuwe, en is ongeveer gelijk te stellen met een achterlike provincie, die door het vreemdelingenverkeer uit den dommel wordt opgeschrikt en waar intusschen de voorstanders van conventie om het behoud van gebruiken kampen, bang als ze zijn de schaapkens aan den haal te zien gaan met de moderneren, wijl nieuwe inzichten en toepassingen meer aantrekken. En 't is, alsof men dat ‘érgste’ hier weet te voorkomen door te trachten het ouwe en 't nieuwe met elkaar te verzoenen door beide uitersten op een accoordje te gooien. Wonderlik schijnt ons dit gelukt en daarom wekt het spoedig weinig bevreemding meer, menschen van allerlei partijen en godsdienst handje aan handje te zien springen, tijdens het fête du quartier.
Heel gauw, als gezegd, scheidden we van Luik en de Luikenaren om onze eigenlike reis te beginnen. Gezeten op onze rijwielen, die ondanks de deugdelijke bagagedragers er presentabel uitbleven zien, leken we als reizigers op kameelen, zoo zaten we tusschen de pakken. (Deze vergelijking is wel is waar niet schitterend, maar ik houd 't er voor, dat de lezers zich ons, met wat ruime fantasie, per rijwiel kunnen voorstellen.) Eerst | |
[pagina 708]
| |
over de bonkige keien, den Maas-oever langs getrapt tot we, na een heel mooie brug te zijn overgegaan, deze rivier achter ons hadden. Afstappen, om de eerste hoogte naast den spoordijk, voorbode van wat we later zouden moeten stijgen, onze karren op te duwen. Vermoeiënd! 't Was heet. De zonne-hitte gloeide neer. Maar wij, ten volle beseffend, wat het beteekent toeristen te zijn, bleven vol moed, al kostte dit werkje, badend in pure zon, menigen droppel zweet. Wij dus als sjouwers aan het zwoegen, en daar 't de eerste maal was, dat we met topzware ijzeren kameelen (?) 'n helling op moesten, wisten
we nog niet recht, hoe men zooiets 't gemakkelikst gedaan krijgt. Eerst zwegen we, edoch, zwijgen duurt op die manier niet lang, daar ieder van ons (aan eigen linkschheid zich ergerend) niet tevreden bleef over het tobben van den ander. Dat gaf natuurlik strijd. In de hitte! Smakelik eten! We kregen het zoo druk over de manier van een-fiets-vasthouden bij zulke moeielikheden, dat we hijgend haast niet verder konden, ofschoon we bitter weinig vorderden. Dat werd een reden, praktisch als we zijn, om vrede te sluiten. Moeizaam opwaarts gaand kwamen we dan ook, tengevolge van dien, boven heelemaal tevreden nu dat leed alweer geleden was. Opstappen en verder rijden. Heerlik wielden we van de geleidelijke daling neer en kregen nu het berglandschap voor ons, waar middendoor de Ourthe stroomde. Prachtiger weg is niet denkbaar. Effen en bijna niet stijgend. Verrukt lieten we ons dan ook gaan door dit dal van voorname schoonheid. Naast ons de stoer-omhoog stekende rotsen, begroeid met planten en bloemen, waaruit opstaken de stammen van berk en accasia, beuk en den. In volle loovering van blad hing zongesprenkel, bewegingloos in het diepe amber-groen van koele, licht-verstorven pulveren schaduw. Daarachter brokte òp, fel beschenen, de stijle rots - in het ijle blauw van den glans-bestoven ether. En hooger, al maar hooger heuvelde de groene rug der bergen. Wijder en wijder die kam, hèl bestoeid van verder wegdonkerende zonnevlakten, heuvelend in elkaar, verzakkend onder spijl-staande sparren, om dan weer forsch, ongenaakbaar te stuiten tegen kaalsulferen brokken, diep neerduikend naar omlaag, woest, stortens-log. Aan de andere zijde, in nevel-bleeke verten, strekten, dommelend in parel-grijzen hetteadem geel-koperen vlakten, rondden brons- | |
[pagina 709]
| |
groene golvingen van lagere heuvelen - en alles in strakke zon - in de gulden schroeiing van licht. Dichter schoven bergen aan den oever, rezen op met flanken van klarend groen, waar glinsterende spreiding van scherpstekende stralen langs schoot, hevig geel op enkele plekken tot aan de terug-wijkende hellingen, bruin-zwaar van troebelen schemer. Uitstroomend, neer-murmelend, kletterruischten watervalletjes, spoelde de Ourthe over de beddingsteenen van haar bodem... Wij voort, in aandachtig toezien, in blijvreugdige mijmering - in zoet-bedwelmend genieten van deze schoone streek. Achter ons, bij een kromming, sloot zich de bergkam, schoven de flanken als tot elkaar. Nu lagen de hellingen daar schuin-op met boomen dicht-begroeid. Bosschen kuifden op de toppen, legden schaduw-teekening in het groen van velerlei schakeering. De gouden lucht vibreerde langs de contouren van afgehouwen blokken, blakerend van trillend licht. Diep-blauwe horizonten verscholen, doordat de immer wendende weg telkens tableaux van andere schepping open legde. - De hemel hing als een mistig onmeetbaar gewelf van zilverend-stofgoud, waarin gesmolten de zon te blonker-beven stond - omkransd van flikker-verblindende uitstraling - spicht-schietend af-prikkend bundels stekel-punten van schrille sterkte. In het wijde, overzienbare einder, nu laagliggend in de rondomme bergen, schijnbaar even bobbelend, dwaalden kleine huisjes-groepen, kwamen torentjes spits-glimmend op. Dan weer, door een slingerende draaiing van ons pad verborgen, verdween het ruimere ansicht, stonden plots recht overeind, stoer, dreigend, onbegroeide bergwanden, weg-klovend daar, waar weer de weelde-rijke groei te voorschijn stoeide in het blanke vlak van goud-roze en parel-moer. Wij, in voortdurende bewondering, móésten ons laten gaan, konden 't niet laten uit te roepen, hoe heerlik-mooi dat alles was, hoe verrassend! We voelden beiden het innigdankbare fluïde van elkaar uitgaan en we werden week van gemoed. O, 't is zoo zaliggelukkig, zulk een landschap in 'n atmosfeer van tot sidderende emotie warmende vreugde! Of de longen mak'likker aad'men, of de borst zich vult met eeuwige lavenis en het hart slaat van niet uit te zeggen tevredenheid. De adem vertraagt, wijl uit de onbestemde diepte van het gemoed een juichkreet zonder klank naar de keel opdringt - de superbe sensatie van het aanschouwde ons tot heilige ontroering brengt - ons sentiment beroert, de fijnste gevoelens ten leven wekt. Gelijk de zuiverste accoorden broos, subtiel ons doortintelen, onze nerven doorgloeien, als opwaarts doen stijgen onze droom-vage fantaisie, zoodat het goede in ons alléén nog maar bestaat geen smet van het profane de opperste essentie onzer gewijde stemming schenden kan, is voldoening dier schoonheid in ons. En de gelouterde, devotelik als het kind opziend naar het omringende, verliest zich in de reine bedwelming, voelt wellen weemoedstranen over eigen nietigheid en in die erkentenis worden zijn oogen vochtig... Maar daarna! Daarna, als tot zichzelf hij komt, als de macht van het geweldige om hem de vermoeienis bant, de fiere latente kracht hernomen wordt, dán stijgt de geestdrift, strakken de spieren, herschept het lichaam zich, wijl gewekt is het leven, het dommel-versufte leven, dat door het starre vonnis van den sleur is neergeveld.
Wij, in waarachtige contemplatie, doorvoelden zoo innig de grootsche beteekenis van dit moment.
- 't Is hier als 't sprookje van Doornroosje - zei ik. - Als het paradijs - mijn metgezel.... O, hoe droomde ik eenmaal zoo'n reis te maken door dit god'like land... want per trein is niets, hierbij vergeleken... En ik, opgetogen, het bloed door mijn adren voelend gloeien, zoodat ik als door een inwendige greep werd opgericht, drukte het hoofd terug in den nek. Ik moest uit-zeggen mijn geluk, moest spreken van de energie gevende geuren der heerlike bloempjes, de zacht-verlichtende aroom der luchten. Terug keerde in mij de wilde, onbuigzame behoefte tot het goede, de onketenbare kracht, de grenzelooze moed tot leven, die ik zoo lang gemist had - de moed met forschen durf het slechte, valsch-gemeene, het onrechtvaardige vast te grijpen. Maar hier, hier kwam weêr de tot niet te stuiten drang in mij tot strijden en werken. Mijn hoofd bewoog op mijn hals zonder den lood-zwaren last van vermoeienis, de immens-omvademende liefdesmacht mijner teerste idealen, mijn geest, àlles kwam tot leven weer gelijk een herrijzenis. En, die naast mij reed, schreide, want 't was treffendgrootsch. In natuur-lanen, waarvan de takken | |
[pagina 710]
| |
gotisch gewelf der oude kapellen boven onze hoofden samenbogen, bloeiden kwistig de wilde roosjes, klokte het vingerhoedkruid aan lange stengels, was één palet van bloem-blad kleuren in het bed van gras, van beverende sprietjes, van fluweelen mos, waartusschen kleinere plantjes uit opdrongen naar het licht en varens het breede blad opwuifden over de margarieten. Weer, door de stammen, hoog-beslopen met klimop, bogen de akkers in even rondende glooiing. Goudend graan, vierkant opstaand, in wakken, met naastaan velden moes, blinkerde in de volle ontlading van guldenen schijn - en vèr, nog verder altijd vervloeiend in stage hette-lucht, kopten de heuvlen onder één stoffeering van groen, van bosch en struik. En 't ijle verging geheel in bleeke aanzetting van teere coloriet. Mauve-zilveren schakeeringen, waas-doortrokken van ivoor en kremser-wit, maar alles in een rosig-blanke sluiering. Aan den weg-zoom rijpten aardbeien, boschbessen en frambozen, terwijl bramen in volle trosjes tusschen blaadjes hingen, wachtend op komende tijden van volgroeiing. Het dikke kreupelhout, met kamperfoelie doorgroeid kwam nu in sterker hagen, zoodat de boomen er door omgroeid waren. Wij bleven in stijgende verrukking. Niets verminderde, neen toe te nemen in weelde en overvloedigheid scheen alles ons. De bergen werden hooger, de landschappen veelvuldiger van afwisseling, de rotsen woester in hunne majestueuze onherbergzaamheid. De bosschen werden grooter, de stammen hooger en talrijker slopen de smalle beekjes tusschen het gesteente, vormden bekkentjes, glad en schemer-groen, met azuren weerschijn. Zoo kwamen wij voorbij Tilff langs Esneux, het prachtige dorpje aan beide zijden van de Ourthe, tegen de berg-inhammen opgebouwd, tot we afstegen in Poulseur, waar wij in een herberg ons eenvoudig avondmaal gebruikten en den nacht doorbrachten. JOHAN SCHMIDT. |
|