De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisseling.I.Aan de Hoogwelgeboren Vrouwe Hoogwelgeboren Vrouwe!
In een der jongste nummers van Uw veelgelezen tijdschrift gaf een zekere ‘Catholicus’ eenige opmerkingen ten beste over de Mariavereering in de Katholieke Kerk. Uit die opmerkingen moest de lezer de conclusie trekken, dat, zooal niet theoretisch, dan toch practisch in de Roomsche Kerk eene zekere Mariavergoding wordt geduld en bevorderd. Daar nu deze conclusie geheel verkeerd is en bij de vele lezeressen en lezers der ‘Lelie’ tot zeer dwaze meeningen aangaande den Katholieken eeredienst zou leiden - vooral nu iemand, zich noemende ‘catholicus’ deze gevolgtrekking lanceerde - acht ik mij als Katholiek verplicht hiertegen op te komen. Bij ondervinding wetende, hoe het ‘Hoor en Wederhoor’ bij U steeds de ruimste toepassing vond en U steeds met de grootst mogelijke ‘courtoisie’ uw tijdschrift opensteldet voor beschaafde gedachtenwisseling over belangrijke onderwerpen op allerlei gebied, vertrouw ik, dat U, voor zoover de plaatsruimte zulks toelaat, onderstaande beschouwing in de ‘Lelie’ zult willen opnemen, waarvoor bij voorbaat mijn hartelijken dank. Inmiddels verblijve ik met de meeste hoogachting Van U Hoogwelgeboren Vrouwe de onderdanige dienaar, J.W. VIENINGS. Breda, 20 April 1909. red. | |
Een woord over de Roomsche Mariavereering.‘.....Geboren uit de maagd Maria.’ Deze woorden vinden wij in de geloofsbelijdenis van alle christelijke confessiën, hetzij men de voorkeur geeft aan de geloofsbelijdenis van de Algemeene Kerkvergadering van Nicea, hetzij aan die van Athanasius van Alexandrië, hetzij aan die van het concilie van Trente. In die woorden, hoe kort en eenvoudig ook, ligt de exceptioneel-hooge waardigheid van 's Heeren moeder, hare bijzondere uitverkiezing en hare bevoorrechting juist en treffend uitgedrukt. Reeds daaruit volgt met onverbiddelijke logica, dat het geloovig christelijk gemoed, van vooringenomenheid en vooroordeelen vrij, bij het uitspreken dier belijdeniswoorden in zich voelt opkomen een gevoel van warme vereering voor haar, in wier zuiveren schoot Gods Zoon onze menschelijke natuur heeft aangenomen. Sinds het ontstaan des Christendoms hebben dan ook de besten en de geleerdsten onder Christus' volgelingen niet opgehouden de grootheid van Maria, als maagd en moeder Gods in de treffendste bewoordingen te schetsen, ja zelfs de hervormers, door de niet-katholieken als de predikers van een ‘gezuiverd Evangelie’ beschouwd en ‘vereerd’, al klinkt deze laatste uitdrukking sommigen wellicht wat ‘Roomsch’ in de ooren, hebben in hunne geschriften over de maagdelijke moeder des Heeren gesproken op eene wijze, die door sommige meer ijverige dan wel verstandige Protestanten met den naam van ‘Roomsche afgoderij’ zou worden betiteld. Het is hier niet de plaats, om in den breede al deze getuigenissen aan te halen; om nochtans met een enkel voorbeeld mijne bewering te staven, diene, dat de eerste (Protestantsche) geloofsbelijdenis van Bazel (1534) spreekt van de ‘reine, eeuwig onbevlekte maagd’, dat de ‘Augsburgsche Confessie’ Maria aanduidt als: ‘landatissima virgo’ (lofwaardigste maagd) ‘dignissima amplissimis honoribus’ (allerwaardigst de uitstekendste eerbewijzen [te ontvangen]), dat zoowel Maarten Luther, als Zwinglius, de eerste in zijn uitleg van de ‘MagnificatGa naar voetnoot1) in overeenstemming met | |
[pagina 698]
| |
geheel de Westersche en Oostersche Kerk Maria alle eer, alle zaligheid waardig keuren, wijl zij de eenige persoon is geweest uit geheel het menschelijk geslacht, die, om Luthers woorden te gebruiken, ‘met den Hemelschen vader één zoon en zulk een zoon bezit’ Dat de Anglikaan Pusey van Maria schrijft: ‘God heeft van eeuwigheid af diegene uitverkoren, die Godsmoeder zijn zou en haar met alle eigenschappen toegerust, die de vrouw moest bezitten, waarvan de oude lofzang spreekt: “Tu ad liberandum suscepturus hominem, non horruisti virginis uterum”, Gij (Christus!) hebt, mensch willende worden om hem te verlossen, den schoot eener maagd niet versmaad!’ Dit weinige - want, zooals ik boven zeide, het aantal getuigenissen der Mariavereering is legio - is, dunkt mij wel geschikt om den christen tot nadenken te stemmen en hem te doen afvragen, of niet een groot deel dergenen, die gelooven in Jezus' verlossing en zoendood eene lakenswaardige onverschilligheid aan den dag hebben gelegd jegens haar, die door God den Vader als ‘vol van genade’ werd begroet, door God den Zoon op Golgotha met zeldzame liefde werd bejegend en aan wie door God den H. Geest de vereering van het gansche nageslacht werd toegezegdGa naar voetnoot1) Begrijpelijk is het dan ook, dat de door en door Protestantsche Mevrouw Bosboom Toussaint in een oogenblik van helder en onbevangen oordeel uitriep: ‘Wat heeft de Protestantsche Christenheid gedaan voor de vrouw, die het gewijde middel heeft mogen zijn van al het eeuwig heil dat zij hoopt en verwacht?’Ga naar voetnoot2) Begrijpelijk is het, dat de Protestant Dietlein bekent: 't Is bij ons een stelselmatig ontwijken van de moeder Gods, een voortdurende angst haar ook maar een enkel huldigend woord toe te sturen waarmede haar nochtans de Eeuwige Vader bejegende... Ieder ander menschenkind, dat ons naar het hemelsch Vaderland voorgaat, durven wij een Ave pia anima! naroepen, allen Maria niet, dat is te RoomschGa naar voetnoot3) Wat nu den ‘angst’ der Protestanten betreft, als zou de vereering van Maria afbreuk doen aan de eer, die wij Jezus, onzen eenigen Middelaar en Heiland, verschuldigd zijn, is deze ten eenemale ongemotiveerd. Of lezen wij niet in de schrift, dat de Heiland te Kana door tusschenkomst Zijner moeder den bruiloftsgasten wijn verschafte? En zal Hij dan in den Hemel weigeren, wat hij op aarde toestond en thans het inroepen van de bemiddeling Zijner moeder misbillijken, waar Hij die eertijds goedkeurde? Terecht zegt de Anglikaan W. Perceval Ward: Men heeft met allen ijver ons volk er toe gebracht Maria met onverschilligheid te behandelen. Het is echter voor iederen mensch moreel onmogelijk den Zoon te aanbidden, zonder daarbij zonder eerbied van de Moeder te denken en te spreken... Die verachting (voor Maria) is een onoverkomelijke hinderpaal voor eene ware aanbidding van Christus’. De Roomsch-Katholieke Kerk heeft zichzelve die verwijten niet te doen. Zij heeft ten allen tijde aan Maria de eer gegeven, die haar toekomt. Dat zij de moeder Gods als eene ‘godin’ zou aanbidden en huldigen, is eene even grove als hatelijke onwaarheid. Een bekend prediker der middeleeuwen, Berthold van Regensburg, vertolkt zeer juist den zin der Katholieke Mariavereering, door te zeggen: ‘Zoo klein als de zonneglans is, die door het oog van een naald gaat, in vergelijking met den glans, dien de zon over de geheele wereld uitstraalt, zoo klein is de heiligheid van geheel het hemelsch heer en die van O.L. Vrouw daarbij, vergeleken bij de heiligheid Gods.’ Wat niet wegneemt, dat de Roomsche Kerk, tredend in het voetspoor van het gansche voorgeslacht, Maria blijft vereeren als de bij uitstek heilige moeder des Heeren, als de gezegende onder de vrouwen, als de onbevlekte maagd. ‘Want dat is in waarheid gebenedijd’, zegt Luther, over Maria sprekende, ‘wat met goddelijke genade begiftigd, d.w.z. wat zonder zonde is.’
Wat nu de practische vereering der maagd Maria aanbelangt, heeft de Katholieke Kerk daarin den natuurlijken, menschelijken weg gevolgd. Even als een getrouw onderdaan van H.M. onze geëerbiedigde Koningin zich niet bepaalt tot eene platonische bespiegeling van hare waardigheid en voorrecht, maar zijne vereering omzet in practische daden, hetzij door haar beeltenis te versieren, hetzij door feesten ter harer eere te organiseeren, hetzij liederen ter harer verheerlijking te dichten of te toonzetten, zoo doet de christen, die de vereering welke hij Maria, de Koningin des hemels toedraagt, niet in zijn binnenste besloten houdt, maar die naar buiten toont, door het beeld van 's Heeren moeder te sieren met bloemen en licht, om door de aanschouwing van dat beeld des te beter en inniger te worden herinnerd aan haar, wier trekken dat beeld hem weergeeft. Daarom zingt hij liederen haar ter eere en roept hij haar voorspraak in, wetende dat zij, die ons door Gods Zoon zelven onder het kruis tot moeder werd gegeven, niet zal ophouden in Gods schoonen hemel voor ons zwakke menschenkinderen ten beste te spreken. Dit is geen ‘ultramontaansche’ opvatting, zooals de heer ‘Catholicus’ wil doen voorkomen, maar de logische konsekwentie van de Katholieke leer over Maria's bevoorrechting en uitverkiezing, zooals die is geloofd en beleden van den beginne af. Alle gebeden, die de Kerk hare geloovigen tot de heilige maagd Maria laat richten, zelfs het door ‘Catholicus’ gewraakte gebed van pater J. Verheijen, laten bij den onbevooroordeelden lezer noodzakelijkerwijze den indruk achter, dat Maria beschouwd wordt als een tusschenpersoon, als een hulp om van God de gunsten en zegeningen te verkrijgen, die Hij ons bij directe, onmiddellijke aanvrage wellicht minder snel of minder ruimschoots zou geven. Deze opvatting is noch onchristelijk, noch ‘onbijbelsch’. Of is niet in het Oude Testament Mozes de middelaar tusschen Jehovah en het Israëlitische volk geweest? Alle gebeden der Roomsche Kerk tot Maria en de heiligen sluiten dan ook met de woorden: ‘door de verdiensten van Christus-Jezus, onzen | |
[pagina 699]
| |
Heer.’ God is de uitdeeler aller gaven, de volstrekte Meester over alles, de Heer van leven en dood, daarom wordt in de Roomsche Kerk op het Mariaaltaar, het Jozefaltaar enz. de heilige Maria of de heilige Jozef niet aanbeden: Christus is de heer van het altaar. Die beelden dienen slechts om den geloovige aan te sporen om de gunsten die zij van Gods Majesteit gaan afsmeeken, te willen vragen door voorspraak en met de hulp van hen, die bij uitstek zich in 's Heeren, liefde en vriendschap mogen verheugen, evenals iemand hier een verzoek aan de koningin des te zekerder hoopt te zien ingewilligd, wanneer hij het in handen kan stellen van een bij Hare Majesteit bevriend persoon. Mogen deze weinige regelen er toe bijdragen, vooral bij andersdenkenden, de vooroordeelen weg te nemen die de waarheid der Katholieke belijdenis nog zoo dicht omsluierd houdt! Mogen zij den heer ‘Catholicus’, indien hij werkelijk Katholiek is, milder stemmen jegens zijne moeder de Heilige Kerk, milder vooral jegens zijne hemelsche moeder, tot wie eens de aartsengel sprak: ‘Wees gegroet, gij vol van genade!’ |
|