die zoo zwaar op de maag valt, in noodzakelijk verband staat met het Hollandsche klimaat, dat zoo zwaar op geest en gemoed inwerkt. Laten wij derhalve in vrede monsieur Gustaaf Claudin gedenken, die, tamelijk eerbiedig ten aanzien van 's lands eer - de Bataafsche kraakzindelijkheid en de Leidsche latinisten, waaronder portiers en boerinnen! -, zich niet voldoende wist te schikken naar s' lands wijs en hongerig in de Seine-stad terugkwam.
Een andere Fransche schrijver, Stanislas Bellanger, maakt, in den bundel ‘Les Etrangers à Paris’, op niet onvermakelijke wijze gewag van de volgende eigenschappen der Nederlanders: nationale zelfverheffing, handelsgeest, voorzichtigheid, spaarzaamheid - dikwijls verloopende in gierigheid -, flegma en eetlust.
‘In de oogen van den Bataaf’, zegt Bellanger, ‘is niets ter wereld zoo mooi als de lage en eentonige vlakten van zijn land; de aanslibbingen, de venen, de moerassen, waarmede het bedekt is; de kreekjes, die het in alle richtingen doorkruisen; de tallooze en diepe kanalen, die het doorloopen als evenzoovele slagaderen, en, dat moet gezegd worden, er het leven en de beweging aan geven; de ontzaggelijke sluizen, die het beschermen; de vestingwerken, die het omringen; en eindelijk de mistige, vochtige en rheumatische lucht, die het omwikkelt met een eeuwigen sluier. Het gevolg daarvan is, dat de Hollander zijn land, hoe misdeeld het ook door den hemel is, verkiest boven de schoonste landen op aarde. Alle smaken zijn in de natuur.’
Niettemin bevinden er zich betrekkelijk veel Hollanders in het buitenland. Niettemin tijgen er niet weinig Bataven naar minder mistige, vochtige en rheumatische landstreken.
Waarom?
Luister naar de verklaring, die Stanislas Bellanger daarvan geeft:
‘Ware het niet door zijn zucht naar winstbejag, den eenigen hartstocht, waarop hij al zijn genegenheden en neigingen concentreert, de Hollander zoû zijn moerassen evenmin verlaten als de bever het gebouwtje, waarvan hij zelf op zoo artistieke wijze de architekt is; doch het verlangen om te verkoopen en zich in goud te wentelen haalt hem uit zijn apathischen toestand. Van nature is hij innerlijk volbloedig. Boerhave heeft ergens geschreven, dat er op vijf Hollanders drie zouden sterven aan bliksemende beroerte, indien de Phoeniciërs den handel niet hadden uitgevonden.’
Daarop doet de schrijver gansche bladzijden volgen, waaruit blijken moet, dat de Hollanders handelsgeest hebben, voorzichtig, spaarzaam, dikwijls gierig, flegmatisch en gulzig zijn.
Karakteristiek is de volgende kleinigheid. Als een Hollander ergens geld voor over heeft, beweert Bellanger, dan is het voor... tulpen. ‘Men heeft Hollanders voor een tulpenbol de som zien besteden, die het jaarlijksch onderhoud kost van een maîtresse uit hoogen stand, en dat wil wat zeggen.’
Een bolleboos, die Bellanger!
Intusschen - heeft Bellanger in alle opzichten ongelijk?
Is het dan niet waar, dat ons ras tamelijk sterk aan zelfverheerlijking lijdt! Vindt het niet al te gauw, dat andere volken ‘veel poeha’ maken, en kent het zichzelf niet al te bereidwillig ‘degelijkheid’ toe, waar, op de keper beschouwd, die degelijkheid in de meeste gevallen niets anders is dan laksheid, of vreesachtige voorzichtigheid, of liefde voor rustige rust?
Handelsgeest als hartstocht, zucht naar winstbejag.... Is het dan niet waar, dat de Nederlanders universeel te boek staan als de ‘Chineezen van Europa’? Is het niet een beteekenisvol feit, dat misschien wel 9/10 van de te Parijs verblijfhoudende Hollanders bestaat uit kooplieden, niet het minst in het diamantvak?
In trouwe, het oordeel, dat de buitenlander over ons ras in het algemeen velt, is voorzeker niet uit de lucht gegrepen. En mij dunkt, dat het voegzamer is, dat elk onzer voor zich al zijn best doet om dat oordeel te doen wijzigen naar zijn gedragingen, dan schouderophalend te spreken over de ‘oppervlakkigheid’ der buitenlanders. Alsof wij, in het algemeen, niet hoogst oppervlakkig over andere nationaliteiten oordeelden!
Laten wij, voor wat althans Frankrijk betreft, er den Franschen dankbaar voor zijn, dat zij minder dan elk ander volk behept zijn met nationaal exclusivisme. Elke vreemdeling, die iets in zijn mars voert, kan in Frankrijk zijn wreg vinden en zelfs, bij ingespannen arbeid, tot eer en aanzien geraken. Er is hier niet zooals in vele andere landen, een soort van uitsluitingsstelsel voor vreemdelingen. ‘Give everybody a chance’, zegt de Amerikaan - ik twijfel er sterk aan, of hij dien stelregel meer toepast dan de Franschman. Te Parijs wemelt het van vreemdelingen, die met open armen, zonder terughoudendheid of wantrouwen, ontvangen zijn en langzamerhand in het land van Voltaire een tweede vaderland hebben leeren vinden.
Heeft, om me bij de journalistiek te bepalen, de Amsterdammer Arnold Mortier - verfransching van Arnold Mortje - zich indertijd niet een eervolle plaats weten te veroveren aan ‘Le Figaro’, waarin hij, van