| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
‘Vreugde’-lectuur. I.
Aan den Weg der Vreugde, door Louis Couperus. (Uitgever L.J. Veen, Amsterdam).
Dunnetjes naar het aantal bladzijden, een tweehonderd, met de bekende héél korte zinnetjes à la Couperus, met héél breede marges, en met gróóte vullende drukletters, maar óók dunnetjes naar den inhoud, dit eenigen tijd geleden verschenen geestesproduct van den vruchtbaren Louis! ‘Bagni di Lucci’, is het heel cosmopolitisch geteekend door den auteur; ‘Zomer 1906’. En ge gevoelt zoo recht daarbij in welk een zomersch-luie stemming van welbehagelijk zich geen moeite geven dit onwaarschijnlijke en onbeduidende idylletje, met zijn sentimenteel backfisch-slot, is neergekrabbeld, door iemand die zich brutaal zeker voelt van ‘het’ publiek, van de loopjes en vrijigheden, die hij zich ongestraft met zijn lezers kan veroorloven, omdat hij nu eenmaal is de beroemde, de bereisde Couperus, de Nederlandsche romancier bij uitnemendheid!
Want, dat behóórt in den laatsten tijd tot zijn loopjes, die kinderachtige tekooplooperij met zijn cosmopolitische neigingen, waardoor hij nimmer verzuimt een boek te onderteekenen van de plaats waar hij toevallig verblijf houdt, hoe Italiaanscher en vreemdsoortiger de naam klinkt, hoe indrukwekkender voor die Hollanders die er nooit van gehoord hebben voor 't meerendeel, en zich onnoozel verbeelden, dat elk vergeten, vuil nest in 't Zuiden een paradijs zal zijn, omdat het zoo ver weg is.
Van iemand van de opvoeding en den stand van Couperus verwacht de lezer iets minder burgerlijks, dan zulk jammerlijk te koop loopen met zijn reizen en zijn op reis opgedane wijsheid, die hem b.v. al op de zevende bladzijde van zijn verhaal verleidt een beschrijving ten beste te geven van het ‘spaghetti’ eten der beschaafde reizigers, even burgerjongensachtig onnoozel klinkend, als wanneer b.v. een Duitscher zijn lezers ging vergasten, als iets heel bijzonders, op een onthulling van het geheim, hoe een beschaafd Hollander asperges eet, of een dergelijke ‘nieuwigheid’, (die voor niemand van beschaving nieuw is, en alléén bewijst des schrijvers eigen burgerjongensachtigheid.) Op dezelfde belachelijk-protsige manier doet óók aan dat rond-zich-gooien met Italiaansche volzinnetjes, verstaanbaar zelfs voor hen die de taal nooit hoorden, maar die hij meestal ten overvloede óók nog vertaalt: ‘Amor' mio’ - ‘Bimba... bella Milia mia’ - ‘Mio bello Aldo’ - enz, enz.. Waarlijk, het kan er nog dóór, dat een Amerikaan of een Engelschman, die romans bakt zooals een ander brood, het voor ongemeen belangrijk houdt, indien hij de ‘barbaarsche’ woorden, in Holland opgevangen, weet te pas te brengen in den mond zijner personen. Al zal zelfs ook zulk een auteur, indien hij zich een béétje respecteert, niet eens meer zijn toevlucht willen nemen tot deze afgezaagde soort tekooplooperij, toch blijft het een feit, dat de Hollandsche taal voor de meeste vreemdelingen een geheimzinnig klinkend raadsel is, vooral wanneer zij, zooals met vele Franschen en Engelschen het geval is, óók geen Duitsch verstaan. Waar nu echter wij Hollanders veel talen leeren, en aanleeren óók nog door reizen, daar wordt het in een Hollandsch auteur klein-steedsch en burgerjongensachtig in de hoogste mate, indien hij meent aan zijn
romans een gedistingueerden tint bij te zetten, door dat rond zich schermen met de meest bekende talen der bereisde wereld, Italiaansch, Fransch, Spaansch, Engelsch.
Neen, heusch, het rondreizen in Europa heeft Couperus, wat de literaire waarde van zijn arbeid aangaat, geen goed gedaan. Hij leutert er maar zoo wat op los, bijna op de manier van Thérèse Hoven, met wier soort romans ik zijn laatste pennevruchten reeds vroeger vergeleek. Het komt er niet op aan of zijn karakterontleding, of zijn gegeven, ook maar eenigzins overeenstemt met de waarheid der dingen; hij neemt een ‘mooien’ man (Couperus begaat de fout van zoovele zelf kleine en nietige mannen, van te denken dat forsche lichaamsbouw en een ‘mooi’ gezicht voor een vrouw onmisbaar zijn om te kunnen verlieven); hij zet naast hem een mooie vrouw; om hen heen haspelt hij een achtergrond van met bombastische zinnetjes geschilderde mooie natuur, en, op dat stramien, borduurt hij dan een poosje, zanikend in kleine, afgebroken volzinnetjes, voort, totdat het hem belieft een slot te vinden, dat kant noch wal raakt soms, maar waarmee de lezer genoegen neemt, omdat het immers van den ‘grooten’ Couperus is, dus toch wel ‘goed’ zal zijn. Zóó dom redeneert nu eenmaal de groote massa, van het oogenblik af waarop iemand beroemd is geworden! Dat weet Couperus ook wel!
Ik heb zijn uitgesproken talent dikwijls
| |
| |
genoeg geroemd, dikwijls genoeg mijn achting uitgesproken voor zijn betere, zijn waarachtig blijvende romans, als Eline Vere, Majesteit, Noodlot, Kleine Zielen, Langs lijnen van geleidelijkheid, of De Stille Kracht, om het recht te hebben hier onpartijdig zijn achteruitgang te constateeren.
Of neen, eigenlijk gezegd, geloof ik, dat er minder nog sprake is van wezenlijken achteruitgang, dan wel van een speculeeren op het geduld van het goedgeloovige publiek, dat de gemakshalve korte zinnen, zonder einde, de tallooze rustpunten, al die slimmigheden waardoor Couperus zijn verhaal rekt en uitdeint als een ulevel, zonder zichzelf eenige moeite te geven, bereidwillig slikt als hooge kunst, omdat de schrijver immers is niemand minder dan de gróóte Couperus, artist pursang (welke artist intusschen aan één zomerachtermiddag in zijn Italiaansch plaatsje vermoedelijk heeft genoeg gehad om zijn twee honderd bladzijden vol te kladden!). Voor een auteur, die wat kan, die routine heeft, is het in mekaar gooien van zulk vodderij-werk als Aan den Vreugde-Weg een quaestie van zooveel regels per dag of per uur, tegen zooveel contanten van den uitgever! Van kunst is daarbij geen sprake.
En toch is Couperus een artist! Als hij het wil zijn!
In Aan den Weg der Vreugde is hij het niet. Dat is jammer.
Ik noemde dit opstel, óók in verband met een tweede, nog te bespreken boek, ‘Vreugde’-lectuur. Omdat de inhoud van dezen roman handelt over een meneer en een mevrouw, die in een liefde-roes een korten zomer gelukkig zijn! Wie intusschen meenen zou, dat hij hier zal lezen van gezond menschengeluk, die heeft het mis! Deze soort kwijnende, niet-reëele, abnormale passie, in het schilderen waarvan Couperus véél verder is dan in die der krachtige, ontwakende, blijde zinnen van frissche, flinke menschenkinderen, heeft al heel weinig gemeen met wezenlijke vreugde, óók oogenbliks-vreugde! - Aldo Ardo, een Italiaan, leeft van den dag op den dag, zoekend de vrouw voor zijn genot alleen! Zoo ontmoet hij in het kleine Italiaansche badplaatsje de Hollandsche weduwe (die niets hééft van een Hollandsche) Milia; weduwe van een ouden man, en levend in ‘ziele-gemeenschap’, per briefwisseling, met een vaag iemand, van wien wij niets anders hooren, dan dat hij Hugo heet, hetgeen vermoedelijk vooral dáárom is meegedeeld, om Couperus gelegenheid te geven zijn Italiaan telkens te laten zeggen ‘Ugo’, precies op dezelfde ongemeen-geestige, afgezaagde manier, waarop zijn tegenwoordig vóórbeeld Thérèse Hoven hare Indische dames zoo graag woorden in den mond legt, die met een h beginnen, om dan, door die letter weg te laten, hun Indisch-Hollandsch aan de kaak te stellen! Voor zoover men een leidende gedachte kan vinden in het met moeite en nood aan elkaar geregen geschiedenisje van Aldo en Milia, die elkaar reeds op de éérste wandeling in de armen vallen, en zich daarna gaan verbergen in een afgelegen dorpje om er van den geluksroes te genieten, is het wel deze, dat de Italiaan het zuidelijk, gedachtenloos, lichtzinnig temperament vertegenwoordigt, genietend van het oogenblik,
zonder verleden en zonder toekomst, terwijl Milia, de Hollandsche, nadenkt, weten wil, beredeneert, zooals de noordelijke volken dat in hun aard hebben! Zonder er over te redetwisten, hoe oppervlakkig dergelijke algemééne stelregels zijn, wil ik alléén maar wijzen op het gebrek aan wezenlijke kennis van zaken en toestanden, waarvan Couperus, die dóór zijn bereisdheid beter weten kan, blijk geeft, als hij, om het karakter van den Italiaan ten toon te stellen in zijn inconsequentie en mengeling van gevoel en wreedheid tegelijk, hem zoo heel zachtzinnig-teer laat omgaan met een hagedisje, woedend van rechtmatige verontwaardiging laat worden, wanneer Milia het arme dier vertrapt in een aanval van ruwe jaloezie, welke, tusschen haakjes zij het gezegd, al héél weinig past in deze lage, verachtelijke uiting, bij de schildering tot hiertoe van haar zacht, verfijnd, etherisch wezen! Zij denkt in stilte, wanneer Aldo haar zijn minachting toeschreeuwt over zulk een gemeenen moord op een weerloos beestje, dat hij wèl gedachteloos is zóó véél te voelen voor een hagedis, en zóó weinig voor háár, die hij immers dagelijks martelt in zijn lichtzinnigheden! Op zichzelf beschouwd is deze scène, en de weekheid van Aldo voor het hagedisje, een van de best-geteekende tooneeltjes uit het heele boek, maar ieder, die de zuidelijke volken kent, weet integendeel, hoe ruwheid en wreedheid jegens dieren een der hóófdeigenschappen is hunner karakters, een gevolg misschien hunner gedachteloosheid, waardoor zij nog verre afstaan van het medelijden en verantwoordelijkheidsbesef, dat in deze opzichten reeds veelvuldig ontwaakt ten onzent, in Engeland, in Duitschland! Couperus zal
| |
| |
dit óók wel weten, denk ik, maar het was hem niet der moeite waard zich de inspanning te geven een ander gegeven te bedenken, om zijn Aldo, door een aanschouwelijke scène, uit te beelden! Die scène met het op fluiten toeschietelijk wordende hagedisje is hem het éérst ingevallen, en hij heeft er maar op los gepend, zonder zich een oogenblik te bekommeren om het tegenstrijdige ervan juist met dat lichtzinnig zuidelijk temperament, dat Aldo Ardo zoo onvervalscht moet personifieeren. Logisch volgde daaruit het geweld, dat hij zijner zoo lief en zacht voorgestelde Milia ineens moet aandoen, wanneer hij deze beschaafde, hoog-voelende, volstrekt niet driftige vrouw zoo maar plat-weg een klein hagedisje laat vertrappen, met de onhebbelijke manieren eener voor het afzichtelijke van zoo iets gehéél ongevoelige straatmeid uit een achterbuurt!
Van zulk een onwaarschijnlijk samenraapsel is een slot te verwachten zóó kinderachtigonnoozel, dat ik, als een eerstbeginnende Lelie-correspondent het onder zijn éérste pennevrucht zou zetten, hem onmiddelijk zou aanraden iets minder-afgezaagds-onwaars te bedenken! Want, behoef ik het nog te zeggen, dat niemand, die gezond was vóór het verdriet kwam, er aan sterft pardoes, op kwijnend-theatrale wijze dáárna, en dat dit onhandig en sentimenteel effectmiddel dientengevolge sinds jaren en jaren wordt versmaad door elk ook maar iets kunnend auteur?
Welnu, Louis Couperus, schrijver van waarachtig-goede romans, geneert zich niet, nadat hij Aldo Ardo en Milia tot vervelens toe tegen elkaar verliefde Italiaansche zinnetjes heeft laten opdreunen, op deze keuken meidromanmanier een einde te maken aan zijn nog niet ten halve bedrukte tweehonderd bladzijden! Op een dag gaat Aldo wandelen, en schrijft aan Milia een brief uit de naaste stad, om haar te melden dat hij niet meer terugkomt. Pardoes gaat dan de tot hiertoe geheelgezonde Milia, met een ineens uitbrekende kwijnende ziekte, op haar bed liggen, en, niettegenstaande haar, óók volgens den dokter, niets werkelijks mankeert, gaat zij, geheel volgens het recept van een zestien-jarig-backfisch-romannetje, eenzaam dood ‘in een nacht van wind, van woedenden, demonischen wind’, nadat zij, óók alweer volgens hetzelfde recept, aan den Italiaanschen dokter eenige sentimenteele voorschriften heeft achtergelaten voor het geval dat ‘het’ gebeuren mocht, ten opzichte van het plekje ‘waar zij zou willen worden begraven’, ‘onder de cypressen’, bedekt met een steen ‘met alleen mijn naam erop, Milia’, en (natuurlijk) ‘een legaat van tienduizend lire’ aan de aandoenlijklieve vrouw, die haar oppast. Alles zoo onecht-lievig mogelijk; maar zoo recht geschikt om dienstmeisjes enz. (die wel het hoofd-contingent zullen vormen der lezers van: Aan den Weg der Vreugde) te doen weenen van genot, om zóóveel goedkoop opgewekte aandoenlijkheid!
Enfin, als Couperus plezier heeft zichzelf te degradeeren tot dit soort auteurschap voor den grooten hoop, zijn beurs, en die van zijn uitgever, zullen er niet minder bij varen; en, voor de rest, het is zijn zaak, of hij een artist wil blijven pur-sang, dan wel zich wil neerzetten als romanfabriekant! De vlugge stijl, de handigheid van natuurbeschrijvingen, de losheid van gesprekjes, die kleine sierlijkheden in taal en uitdrukkingswijze, waardoor hij zich onderscheidt van de meeste zijner collega's, kenmerken, schoon niet in uitblinkende mate, óók Aan den Weg der Vreugde, waarvan men ook nog dit goede kan getuigen, dat het nergens vuil is, of goor, of opgevuld met dubbelzinnige dètails.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II.
Dagboek van een Rampzalige, door Victoria de Brennes. (Amersfoort G.I. Slothouwer).
Toen ik in het vorig opstel behandelde: Aan den Weg der Vreugde van Louis Couperus, beloofde ik het nog een tweede maal te zullen hebben over ‘Vreugde-lectuur’. Eigenlijk echter is mijn titel een bittere ironie! Immers, zoo Louis Couperus met zijn Aan den weg der Vreugde den lezer door dien vroolijken titel te vergeefs in den waan brengt, dat hij ook wezenlijk zal lezen van vreugde, gezonde, normale menschenvreugde, Victoria de Brennes doet in zekeren zin juist omgekeerd. Háár titel is er een van wanhoop, terwijl de inhoud van haar boek die toestanden behandelt, welke in het mannenleven worden gerangschikt onder het jongelui-pretbestaan van scharrelpartijtjes en erger. Dus: ‘vreugden van het leven!’
Helaas echter ‘vreugden’ van een héél eigenaardig soort! En ten koste van die helft van het menschelijk geslacht, welke dient tot ‘amusement’ der andere!
Dit te prediken, de ellende der ‘gevallen’ vrouw, aan wie het opstaan wordt onmogelijk gemaakt, is het doel van Dagboek van een
| |
| |
Rampzalige; doel dat misschien beter ware bereikt, indien de auteur sommige gegevens wat waarschijnlijker had gemaakt. Immers, alles saamgenomen, moet de onpartijdige lezer zich zeggen, dat Victoria de Brennes, aldus heet de rampzalige dagboekschrijfster, meer medelijden zou opwekken, indien haar gedrag minder onwaarschijnlijk-naief ware geschilderd! Zooals wij haar nu zien handelen, opgegroeid daarenboven in een omgeving, die haar al héèl vroeg de oogen opende voor de gevaren welke haar dreigden, kan men haar gedrag moeilijk anders noemen dan onnoozel, om niet te zeggen onwaarschijnlijk, en onmogelijk. - En, schuilt hierin niet tevens het groote gevaar der richting, waarin zich een zeker soort onzer hedendaagsche literatuur beweegt: die van te willen verschoonen en verheerlijken en verontschuldigen, wat vroeger per se zondig, onzedelijk, onnoembaar, onverdedigbaar werd geacht!? De tijden liggen achter ons sinds lang al, waarin onze moeders het elkaar niet dan blozend en fluisterend durfden toevertrouwen, dat zij - hoewel sinds lang gehuwd - het gewaagd hadden dat als ‘onzedelijk’ gebrandmerkte Klaasje Zevenster van Van Lennep heimelijk te lezen; waarin onze vaders dat ‘gevaarlijke’ boek banden uit de handen hunner echtgenoofen, en zelfs de titel van zulk een vergrijp tegen de goede zeden in de literatuur als Klaasje Zevenster niet mocht worden genoemd in tegenwoordigheid der opgroeiende dochters!
Die dochters hebben daarna al heel wat andere, heel wat méér onthullingen gevende romans en brochures bestudeerd, en met wijze bakvisch-gezichtjes onder elkaar bepraat; en de tijd is gekomen van lieverlede, waarin men overslaat van het eene uiterste in het andere, waarin datgene wat vroeger zonder pardon, zonder oordeel des onderscheids, werd weggemoffeld als niet waardig te komen ter kennisse van ‘fatsoenlijke’ vrouwen, nu integendeel wordt afgeschilderd in de sentimenteelste en verhevenste scènes, als iets niet alleen vergefelijks, maar zelfs bijna aanbevelenswaardigs.
Het eene, het verleden, is gelukkig een overwonnen standpunt! Dat waarop wij thans staan wordt m.i. ziekelijk, en daardoor gevaarlijk, voor die breede categorie vooral, die staat aan den rand, die slechts een heel klein stootje noodig heeft, om te vallen; en die men, door per se te beklagen en te excuseeren, en alles zoo van-zelf-sprekend te vinden, met geweld den verleidingsbeker aan de lippen zet.
Ik geloof dat ik in dezen recht heb tot meespreken, zonder verdacht te kunnen worden van preutschheid of hard oordeel. Er is misschien geen ongehuwde vrouw in Nederland, die zóó onversaagd als ik, op héél jongen leeftijd al, en gesproten uit een zoo streng-orthodox denkende en met aristocratische vooroordeelen zoo behepte familie als de mijne, heeft durven de partij nemen van gevallenen, en van ongehuwde moeders, en van dergelijke ongelukkigen, tegenover het wereldsch fatsoen en al de vuile ongerechtigheid, die zich daaronder verbergt, beschermd door het wettelijk en door dominee X of Y ‘ingezegende’ huwelijk! Smaad en beleedigingen, misverstanden, spotternijen, alles waardoor men in ons bekrompen ouderwetsch vaderlandje pleegt de levensvrijheid te belemmeren eener alleenstaande, in haar persoonlijk leven onaantastbare vrouw van nog jonge jaren en ‘deftige’ familie, die - zonder bijredenen dus van eigenbelang en zelfexcuus - belangeloos de partij neemt der gevallen vrouwen en der verleide moeders, en dáárdoor aan de Hollandsche ‘spiessbürgerlichkeit’ dubbelen aanstoot geeft, al de steenen, waarmede men hoopt zulk een ongewoon iemand te kunnen dood gooien, zijn mij in die dagen naar het hoofd geworpen! Intusschen, ‘je me porte assez bien’ nog steeds; en ik hoop tot aan mijn laatsten levensadem in deze questie dezelfde eerlijkheid, dezelfde onpartijdigheid, hetzelfde diepe medelijden met mijne ‘niet-fatsoenlijke’ zusteren te behouden, welke mij stééds van het begin mijner auteursloopbaan af, bezielden.
Juist daarom echter protesteer ik tegen het gevaarlijke van een boek als Dagboek van een Rampzalige, hoe goed bedoeld ook misschien! Zulk een boek helpt niet, overtuigt niet, waarschuwt niet; want het overdrijft te véél in de verkéérde richting. De ‘Victoria's’, die niet anders willen, zullen zeggen dat het zóó erg niet is; de aanstaande ‘Victoria's daarentegen zullen hare lichtzinnige neigingen bot vieren in een gevaarlijk zelf-medelijden en zelf-bewonderen, gewekt door schilderingen als die van het lot der dagboek-Victoria, zichzelve wijsmakend, dat het eigenlijk, vanwege de algemeene slechtheid en verleiding, toch absoluut onmogelijk is voor een alleenstaand meisje niet verleid te worden te eeniger tijd, en daardoor van kwaad tot erger te vervallen! En de mannenwe- | |
| |
reld eindelijk, welke dit boek in handen krijgt, zal schouderophalend verklaren, dat meisjes van Victoria's slag blijkbaar in den grond niet anders willen, omdat ze anders niet zóó naief zouden blijven doen als deze; dus, dat haar lot ‘eigen schuld’ is.
Wie te véél wil bewijzen, bewijst niets. Victoria de Brennes, de dagboekschrijfster, komt uit een zeer twijfelachtig milieu, dat haar als het ware vóórbestemt tot het droevig lot, dat dan ook haar deel wordt, ondanks de ook alweer niet zeer waarschijnlijk-geschilderde omstandigheden, welke haar tijdelijk de gelegenheid bieden zichzelf een fatsoenlijk bestaan te verschaffen. Dit begin van het boek, de droeve ontdekking van haar moeders oneerbaar leven, de beleedigende houding der eens zoo ‘dierbare’ backfisch-schoolvriendin, ingelicht door den ‘aanstaande’ van haar zuster, deze ellende, waartoe onschuldig veroordeeld wordt het opgroeiend kind uit zulke omgeving, is het meest-aangrijpende en meest-waarachtig-mooie deel van het boek. Wat daarna volgt stelt teleur. Victoria schrijft aan een oom van vaders-kant, met verzoek haar tot zich te nemen, opdat zij in Den Haag op de muziekschool zich kan ontwikkelen tot een haar eigen brood verdienende, van de zich zoo twijfelachtig gedragende moeder en zusters onafhankelijke vrouw. Gegeven die huiselijke omgeving, waarmede de fatsoenlijke oom dan ook is gebrouilleerd, moet men het al 'n bijzonder gelukje achten - gelijk ik hierboven zei, niet heel waarschijnlijk -, dat hij maar dadelijk de hem geheel onbekende nicht in huis neemt, en aan hare wenschen voldoet, door haar in een pension uit te besteden, ter verdere ontwikkeling. Men zou zeggen, wijs geworden door haar droeve ontdekking, thans onverhoopt gebracht in buitengewoon prettige en fatsoenlijke omstandigheden, bestond er voor een meisje als Victoria alle reden, éénsdeels méér nog op hare hoede te zijn dan een overvarene, anderdeels haar onverwachte kansen op een beter leven dan dat harer zusters tot géén prijs te verspelen door lichtzinnigheden of domheden. Daarenboven wordt haar óók nog muzikaal talent van niet geringen aard toebedeeld, zoodat men zou
zeggen, zulk een meisje behoeft niet, als zij niet wil, in haar ongeluk te loopen op een zóó vierkante wijze, als deze jonge dame het doet. En toch rent zij er in! Ja, rennen mag men wel zeggen! Eerst laat zij zich onmiddelijk het hoofd op hol brengen door een schilder, dien zij bij hare moeder leerde kennen - reden te méèr dus om wat zij dáár opdeed te wantrouwen -, dan geeft zij hem rendez-vous, en eet met hem heimelijk in het Kurhaus, en gedraagt zich in één woord op een wijze, die zelfs van een èchte ingénue onaannemelijk zou zijn, maar, gegeven hare vroege wereldwijsheid en verstandige vlucht uit hare twijfelachtige omgeving, geheel en al onverdedigbaar wordt, omdat zij al de gevaren, waaraan zij zich blootstelt, kent en doorziet, al ware het alléén maar reeds daarom, dat oom natuurlijk terstond àlle banden met haar zou verbreken, indien hij van dit eigenaardig omgaan met den schilder ook maar iets vermoedde!
Het slot is natuurlijk, dat zij zich, den eersten den besten nacht, dien zij bij hem is - en dat des nachts blijven en zich met champagne bedrinken is óók al weer onverdedigbaar -, aan hem gééft, en dan heel naïef verbaasd doet omdat hij wegloopt na het genoten genot, in plaats van haar te trouwen. Alweer, bij een onervarenheid in zóó hooge mate als misschien heden ten dage zelfs het rijkst-opgevoede, onnoozelste freuletje niet meer bezit, zou zulk een ‘val’ denkbaar zijn, uit zuivere onwetendheid.! Bij een meisje echter, dat tooneelen bijwoonde als die waaronder Victoria leefde, dat haar ouderlijk huis ontvluchtte juist om zich daarvoor te vrijwaren, kan men moeilijk aannemen, dat zij niet wist wááraan zij zich blootstelde, toen zij, na zich bedronken te hebben aan champagne, bleef op de kamer van haar heimelijken ‘verloofde’, die het engagement niet wil publiek maken, ondanks haar dringen. -
Soit! Zij is dan nu ‘eringeloopen’; reden te meer dus om voortaan beter uit hare oogen te kijken! In géénen deele! Zij neemt dadelijk een héél eigenaardige ‘betrekking’ aan, bij een mevrouw wier uiterlijk al heel verdacht wordt geschilderd, en wier ‘eischen’ zóó vreemd zijn, dat alweder de meest onnoozele en onervarene backfisch zelfs zou begrijpen: daar steekt iets achter! Immers, op een hóóg salaris wordt haar aangeboden volkomen vrijheid zich den heelen dag te vermaken, mits ze 's avonds een paar uren beneden komt, om mevrouws gasten te ‘amuseeren’. Als deze royale mevrouw haar dan ten overvloede ook nog op staanden voet wil meenemen, alléén omdat zij een zoo lief uiterlijk heeft, dat haar zoo bevalt - die eerste ontmoeting heeft plaats aan het station -, dan ligt het toch wèl
| |
| |
voor de hand, dat iemand van de levenskennis en de levenservaring dezer Victoria ten minste begint met eens te informeeren, bij de politie of wáár ook, bij wie zij zich eigenlijk ‘in betrekking’ begeeft. 't Valt haar niet in! Evenmin als het haar invalt, wanneer zij, in het huis aangekomen, ontdekt wáár ze is, namelijk in een bordeel, ook maar éénige waarachtige moeite te doen er uit te komen, door dreigementen, of door wàt dan ook. De praatjes van ‘mevrouw’ en van hare lotgenooten hebben terstond zóóveel invloed op haar, dat ze zich dadelijk weerstandloos voelt, en besluit zich gewillig in haar nieuw leven te schikken!
Hierin nu, in dit verdere leven, zal ik Victoria verder niet op den voet volgen, omdat dit niet meer te maken heeft met mijn betoog! Immers, ik heb slechts willen aantoonen, hoe gewild en opzettelijk de ‘val’ dezer quasionschuldige Victoria is vóórbereid door den auteur, niet omdat de levens-wreedheid als zoodanig ertoe leidde, maar omdat het meisje zelve, men kan gerust zeggen alle mogelijke moeite deed in haar ongeluk te loopen, ondanks zelfs de haar reddende hand van ‘oom’. Dat zij dan echter, eenmaal ‘gevallen’ zijnde, niet weer gelegenheid vindt op te staan, dat zij vervalt van bordeel en nachtleven tot kroeg en speelhol, maar ondanks al die uiterlijke zedeloosheid toch in zich bewaart véél moois en reins en liefs, dat alles is héél goed geteekend, en ik wil 't den auteur geenszins betwisten als onmogelijk te zijn. - Er komen heel fijne gevoelige zetjes voor in de schildering dezer jammerlijke vergulde ellende van ‘vreugdeleven’, zooals b.v. hare goedhartige vriendschap voor den jongen man, dien zij redt van ondergang, omdat hij van haar gaat oprecht houden; of ook haar bittere uitval tegen hem, als ze hem, zusterlijk, met een kopje thee ontvangt op haar kamer, en in zijn oogen leest de verbazing over deze ongedacht-‘fatsoenlijke’ omgeving van zoo eene als zij! En vooral ook treft haar uitgestootenheid, als een niet te loochenen onrechtvaardigheid in deze ‘welgeordende’ maatschappij, op het oogenblik waarop een harer mede-prostituées een onverhoopte redding vindt, door een wettig huwelijk met een achtenswaardig oud mannetje, die haar onwettig kind een thuis en een toekomst wil geven, op voorwaarde natuurlijk, dat zij, nu zijn voor de wet erkende vrouw, dan ook breekt met heel haar vroeger leven, met alle relaties en banden daarvan! Voorwaarde, zoo heel natuurlijk, nietwaar? Wie zou het dezen man euvel duiden,
dat hij, in zijn en dat van vrouw en kind ook belang, dezen billijken eisch stelt, waarop de aanstaande echtgenoote, die zelve wel anders wil dan zedeloos leven, bereidwillig genoeg ingaat. Toch springen u de tranen in de oogen van medelijden met Victoria, en van ergernis over de misstanden dezer domme maatschappij, en haar schijn-fatsoen, bij het lezen dier zeer wáár-geteekende scéne, waarin Victoria door de ex-vriendin, wier levensjammer zij deelde, wier kindje zij met hare eigene, in prostitutie verdiende spaarpenningen, kleederen en lekkers kocht, hardnekkig de deur wordt gewezen, met dat wreede, meedoogenlooze vonnis: ‘Ik zou zelve voortaan niet meer willen, dat mijn kind zoo eene als jij zou groeten op de straat.’
Hard en meedoogenloos! En toch alweder, kan men het der moeder, zelve gered uit den jammerpoel, redding wetende nu voor haar geliefd kind, euvel duiden, dat zij terugschrikt voor die beroering met: ‘Zoo eene als Victoria?’
Juist omdat de schrijver van dit Dagboek eener Rampzalige in veel opzichten zulk een goed werk deed, door den sluier op te lichten, die ligt gespreid over de verborgenheden van ‘vreugde-leven’, juist daarom is het zoo jammer, dat hij te verging, den oppervlakkigen en egoïsten het excuus in den mond legt: ‘Zóó gaat het niet toe in de werkelijkheid! Indien een meisje als deze Victoria anders had gewild, dan had ze niet behoeven te gegeraken tot rampzaligheid! Juist háár levensgeschiedenis bewijst, dat ze was vóórbestemd tot ‘onfatsoenlijkheid.’
‘Fatsoenlijke’ dames zullen denkelijk hetzelfde harde vonnis uitspreken. Zooals ik reeds dikwijls zeide, deze categorie, die òf blijft zitten zonder geslachtsbevrediging, òf een man trouwt voor de wet, omdat haar leven bij mama en papa verleiding uitsluit, zij hebben gemakkelijk oordeelen! Zij weten noch van liefde, noch van hartstocht, noch van leven met een man buiten de maatschappelijke voordeelen om van het huwelijk! Hàár levens-dilemma bestaat in de vraag: Blijf ik zitten, of word ik te eeniger tijd: mevrouw? Liefde en die hartstocht, welke leidt tot zich onberedeneerd en onwettig geven aan een man, hebben gemeenlijk daarmede niets te maken.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|