toch óók weer, zulke maatschappelijke toestanden zijn, waarin de vrouw alléén boet voor wat de twee samen, man en vrouw, begingen in schuld aan de goede zeden! De cynische onverschilligheid van den arts, die haar laat zitten nu zij van elkaar gescheiden zijn, is heel realistisch geteekend, zonder overdrijving. Voor hem is het maar 'n en-passant-amouretje geweest, zij is er voorgoed ellendig door, maar toch keert zij flink in haar oude leven terug. De tusschen-periode van haar verblijf in de zenuw-inrichting, waarin zij getuige is van de belachelijke aanbidding der zenuwzieke dames van den haar op den kop zittenden arts, behoort tot de menschkundigste, en daardoor treffendste gedeelten van het boek:
‘Zoo wervelden in een macaber en dans die onvoldane begeerten om den man-dokter...
Julie kreeg medelijden met die ongelukkige schepsels, voor wie het leven zoo weinig had bestemd; deze stumpers hadden niets dan hun onvoldane begeerte, die ze zich misschien maar gedeeltelijk bewust waren.’
Daarna gaat ze opnieuw in een ziekenhuis, waar een ouder en hoogst bezadigd optredend geneesheer haar geen gelegenheid geeft tot verliefde aandoeningen op hem. Maar nu zijn het de man-patienten, die haar heet bloed in beroering brengen. Dan is het een stoker, die haar smeekt om een kus, en wiens knap gezicht haar bevalt, dan een ander jonge man, dien ze overhaalt zijn medicijnen te slikken, door met hem te coquetteeren. Het zichzelve wijsmaken daarbij, dat ze daaraan heel goed doet, en heel lief eigenlijk is, door die zieke mannen te winnen met behaagzieke maniertjes, en met zoenen, en met kleine intimiteiten harerzijds, terwijl het inwendig enkel haar eigen begeeren naar man-omgang is, dat haar voor hen zoo beminnelijk doet zijn, omdat zij haar bekoring waardeeren, daartegenover de verdorde, koele plichtsbetrachting van de oudere, onbevallige oude-vrijster-zuster Steenis, dit alles behoort m.i. weer tot een dier staaltjes van fijne opmerkingsgave, van zeer scherpen kijk op inwendige roerselen, waarvan dit boek, bij alle onbeholpenheid, wemelt. Ook de quasi-deugdzaamheid van zuster Van Veen, die, bij al haar verontwaardiging over de ‘onfatsoenlijkheid’ van sommige man-patienten, er toch van geniet, dat zij hen op hun plaats kan zetten daarin, in die terechtwijzingen over hun ‘gemeenheid’ voor zich zelve een soort vieze bevrediging vindt, is scherp ingeblikt in de geheimen, haar zelve misschien onbegrepen, van zoovele ‘deugdzame’ en heel ‘rein’ zich geloovende zure maagden van bedenkelijken leeftijd, die om diezelfde redenen óók zoo graag zedelijkheids-vereeniging spelen, waarbij zij dan zichzelve voeden met waren wellust op al de onzedelijkheid, waarvan zij daardoor op de hoogte komen.
Intusschen, zuster Slot laat het niet bij die onschuldige coquetterieën en zoenpartijtjes; ten slotte heeft zij een jong student, een knappen, aardigen jongen, te verplegen. Hij doet haar confidenties; zij belooft hem, als hij beter zal zijn, een nachtelijk bezoek. Als zij komt is hij echter nog te zwak voor de emotie, en schrikt, en krijgt een zenuwtoeval; dan vlucht zij terug in haar kamer, en, terwijl de toegeschoten directrice en de hoofdverpleegster toeijlen, om den zieke te helpen, vergiftigt zij zich, niet een op elke kamer van de zusters steeds aanwezige flesch sublimaat.
Dit slot - behoef ik het nog te zeggen - is, uit een letterkundig oogpunt, onbeholpen en gezocht. Het boek moet een eind hebben, en de schrijver, heel verstandig overigens, gaf er, bij gebrek aan beter, de voorkeur aan tot zelfmoord zijn toevlucht te nemen, boven een banaal getrouwd-raken of zoo iets. Dat hij voor die toevlucht van zelfmoord geen betere uitwerking wist te vinden, dan dit echtbedachten, hoogst onwaarschijnlijken zènuwtoeval van den immers reeds genezen jongen student, is een gebrek aan fantasie en onhandigheid van samenstelling, dat er, wat de beteekenis van het boek, als gehéél, als inhoud, genomen aangaat, weinig toedoet.
Die beteekenis - ik zeide het reeds - zit 'm in de groote, treffende eerlijkheid, waarmede hier de schaduwzijden en gevaren van het verpleegstersleven, als zuiver beroeps-quaestie opgevat, worden geschilderd. De schrijver heeft zich op het standpunt geplaatst - dat niet het mijne is - alsof een vrouw eigenlijk even gemakkelijk zinnelijk wordt bekoord en verstrikt, en geraakt tot de uiterste consequenties, als haar daartoe de gelegenheid geboden wordt, als dat met den man het geval is. Het doet er hier echter niet toe of hij gelijk heeft, dat zulke vrouwen de regel zijn in den grond, dan wel ik, die beweer, dat zij abnormale uitzonderingen blijven. Want, in elk geval, zulke uitzonderingen, ook al zijn ze nog niet eens zóó gemakkelijk ten val te brengen als Julie Slot, bestaan zonder twijfel in menigte, worden, juist door onze hedendaagsche opvoeding en samenleving en verhoudingen, steeds talrijker.