worden geacht van zelf tot opvoeden geschikt te zijn. Ja, waarom eigenlijk? Ik vermoed haast wegens het bloote feit, dat zij nu eenmaal ouders zijn. Allereerst moeten ouders en onderwijzers, dunkt mij, een goed begrip hebben van hetgeen opvoeden eigenlijk is.
Men versta mij goed: ik bedoel niet dat opvoeders zich uitsluitend met theoretische studie moeten bezig houden, maar toch kan het niet schaden, als zij de ervaringen van andere opvoeders lezen en herlezen, als zij zich op die wijze voorbereiden tot de zoo uiterst innerlijke taak van opvoeden, waartoe zij zoo straks zullen geroepen worden.
Gekheid, hoor ik u al zeggen, de praktijk doet het hem. Zeker de praktijk. Maar men moet, en wie zal dit willen ontkennen, zooveel mogelijk beslagen op het ijs komen en niet het kind als object voor zijne proefnemingen beschouwen, niet er een soort van vivisectie op uitoefenen. Een dokter kan, bij het bestudeeren van zijn vak, proefnemingen doen; hem staat een konijn of een marmotje ten dienste om de eerste ervaringen omtrent eene nieuwe geneeswijze op te doen, een paedagoog kan, jammer genoeg, geen dier nemen om zijne opvoedkundige ideeën op te beproeven. Jammer genoeg, zeg ik, want welke droeve miskenningen, hoevele diepe grievingen, hoeveel leed zou het kind en ook den opvoeder bespaard zijn gebleven.
Daarom raad ik allen opvoeders met nadruk aan om te lezen wat groote kindervrienden, diepe peilers van dat kindergemoed omtrent hunne ervaringen hebben neergeschreven. Zij toch waren verder dan de meeste menschen in de psychologie, zij hebben met groote liefde het kind bestudeerd, zij hebben dat zoo uiterst fijn kindergevoel dikwijls in zijn diepste schuilhoeken doorschouwd. Daarom zijn zij dan ook het best in staat den opvoeders den goeden weg te wijzen. Maar ook indien deze dien weg weten, dan begint pas het moeilijke, nl. het blijven bewandelen van dien weg.
In de eerste plaats moet de opvoeder met liefde bezield zijn; liefde, die onvolkomenheden over het hoofd doet zien; liefde die begrijpt, maar tevens moet hij een kalm, gelijkmatig gemoed hebben, eene groote mate van zelfbeheersching toonen; ieder woord, om zoo te zeggen, dat hij spreekt moet wel overwogen zijn. Hielden dit allen, die het kind moeten leiden in het oog, dan zouden vele droevige tooneelen voorkomen worden, vele tranen ongeschreid blijven, veel schoons niet in den knop gebroken worden.
Hoevelen behandelen hunne kinderen niet naar den luim van het oogenblik en noemen dat opvoeden; hoevelen dooden niet met misdadige brutheid elken hang tot individualiteit en maken van het kindergemoed een afgietsel van hùn innerlijk?
Deze eeuw wordt de eeuw van het kind genoemd, maar zeer weinige ouders nog hebben een recht begrip van met kinderen om te gaan, zijn doordrongen van hunne plichten jegens het kind. Te weinig ouders beseffen de groote verantwoordelijkheid, die zij op zich laadden, toen zij kinderen in het leven riepen. Die kinderen vroegen er hun niet om en kunnen hunne ouders daarvoor onmogelijk dankbaar zijn, maar wèl kunnen zij hun grooten dank verschuldigd zijn en hen innig liefhebben, wanneer zij door hèn het leven met vreugde hebben leeren aanvaarden.
De moeder zij vóór alles moeder; zij leere inzien dat men beter het huishouden dan de kinderen aan dienstmeisjes kan overlaten. Hindert het dan zooveel als de salon er wat minder netjes uitziet of als zij geen tijd heeft om in te maken? Van haar, die zoowel huishouden als kinderen aan dienstpersoneel overlaten, wil ik liever niet spreken. Laat ze naar vergaderingen draven, ter voldoening van hun eigen kleine eerzucht. Eens zal het oordeel van het nageslacht haar naar verdienste treffen. De groote luchthartigheid, waarmee zij man en kinderen aan hun lot overlaten en verwaarloozen, om aan hunne eigen kleine genoegens en ijdelheden te voldoen, wijst op een alles te buitengaande gedachteloosheid.
De opvoedkunde kan niet gereglementeerd en gesystematiseerd worden; zij moet zich richten en wijzigen naar den aard van elk individu. Daarop zou ik den vollen nadruk willen leggen: men hoede zich toch vooral het individueele bij het kind uit te roeien; men kweeke het integendeel aan, snoeie, waar noodig, de wilde loten af, maar beschouwe de individualiteit als het schoonste bezit van den mensch. Ieder zijne eigen meening, zij de leus, en niet die van vader of onderwijzer. Natuurlijk kunnen deze het hunne doen, om de gedachtengang van dat kind in het, naar hunne meening, juiste spoor te leiden, maar zij moeten het kind geen meeningen en oordeelen opdringen en elke afwijking daarvan uit den booze beschouwen. Alleen op deze wijze kan men