De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDagboekbladen en Herinneringen.
| |
[pagina 631]
| |
vrouwen-werk-questie: namelijk de beteekenis van haar vrouwenlichaam boven en voor alles in de maatschappij, juist als zij daarin wil werken, wil zelfstandig zijn, wil zich eene positie veroveren. Want, van tweeën een, of zij stuit overal op hare misdeeldheid van zóó-leelijke, dat ze daardoor overal moet achterstaan bij hare, den mannen meer bevallende zusters, of zij moet, als zij een lichaam en een gezicht heeft dat hen aanstaat, (en dat is al héél gauw zoo) voortdurend strijden en worstelen om zich te beveiligen tegen die oneerbare voorstellen, die begeerige aanrandingen, die op haar weg liggen als zoovele voetangels en klemmen, bij elke sollicitatie, bij elke betrekking die zij bekleedt, bij elke gelegenheid in een woord waar zij met den man te doen heeft. En, zoodra ze in de maatschappij optreedt zelfstandig, heeft ze altijd met den man te doen op de een of de andere manier. - Nog een ander voorbeeld. Ik heb reeds verteld hoe mijn candidaat in de theologie mij vervolgde; ik had, op weg naar die schrijflessen, nog een anderen vervolger die mij dagelijks lastig viel totdat ik van plan was ze reeds daarom op te geven, indien niet op het bewuste instituut-zelve iets was voorgevallen, dat mij deed besluiten er niet meer heen te gaan. - Ik zou namelijk op wensch van mijn vader lesnemen in het dubbel boekhouden, en, daar deze lessen insgelijks werden uitgedeeld op het bewuste schrijf-instituut, sprak mijn vader met den directeur af voor zoo- en zooveel lessen, welke natuurlijk extra betaald moesten worden, en die ik te samen met nog een ander jong meisje zou nemen. Toen ik op den bewusten middag kwam, werd ik in een' apart kamertje gelaten met haar, en onze leeraar bleek te zijn niet de directeur-zelf, of diens dochter of vrouw, welke alle twee insgelijks les gaven, maar zijn zoon. - Ook deze gaf schrijfles - de heele familie deed daaraan - maar die schrijflessen werden door ons allen gezamenlijk genomen, mannen en vrouwen, wij waren allen volwassenen, die ons slecht schrift wilden verbeteren, en voor 't grootste deel behoorden mijne medescholieren tot de bescheidener burgerklassen; ik vìel daaronder dus misschien eenigzins apart op, en schreef de aandacht en de beleefdheid door den bewusten zoon mij steeds bewezen, dan ook toe aan die apartheid en als vreemdelinge en van stand. - Wel had het mij onaangenaam getroffen dat hij zich had veroorloofd, toen mijn vader mij had verzocht, een stuk dat hij wenschte gecopieerd te hebben, naar het bewuste instituut mede te nemen, dat afschrift niet alleen zelf in persoon te komen brengen in ons pension, maar ook het was gaan afgeven in persoon aan mijn kamerdeur, die gelukkig op slot was, en waaraan hij, tot mijn verbazing, toen ik hem toeriep het maar voor de deur neer te leggen, omdat ik niet gekleed was tot opendoen, nog een geruimen tijd bleef morrelen en roepen - totdat de thuiskomst van mijn vader daaraan een einde maakte. Maar van de handtastelijkheden, die hij zich veroorloofde zoodra hij met het bewuste jonge meisje en mij alleen was in die kamer, had ik toch absoluut geen vermoeden, en zij en ik zijn dan ook letterlijk weggevlucht - om nooit terug te komen, wat althans mij-zelve betreft - met achterlating van het geld voor de reeds vooruitbetaalde boekhoud-lessen. - Aan zulke dingen, dat heb ik mijn heele leven lang ondervonden, van af het oogenblik waarop stand en positie mij niet meer beschermden, staat elke-jonge, zich alleen een weg door de wereldslaande vrouw onophoudelijk bloot, indien zij niet bij toeval zóó leelijk is dat zij daardoor het nog moeilijker heeft andersom, namelijk dan door den onwil en den spot van de mannen tegen zich te hebben, wat niet minder pijnlijk is. Overal, bij elke gelegenheid, bij elk samen-zijn, bij elke intimiteit van het dagelijksch met den man samen-verkeeren als ‘vrije’ vrouw, staan wij voor de dubbele moeilijkheid van eenerzijds ons zelve verdedigen tegen zijn begeerten, anderzijds tegen die van ons eigen hart, die er misschien óók zijn. O, het is waar, bitter wáár, wat Magda, uit Sudermanns onvergelijkelijke Heimat dienaangaande haren vader voor de voeten werpt na haren ‘val’, waarover hij haar, de ‘officiersdochter’ zoo bittere verwijten doet: ‘Ich gehörte längst zu jener Kategorie von Geschöpfen, die sich schützlos wie nur ein Mann, und auf ihrer Händearbeit angewiesen, in der Welt herumstössen. Wenn ihr uns aber das Recht aufs Hungern gibt - warum versagt ihr uns das Recht auf Liebe... O man weiss ja was die Familie mit ihrer Moral von uns verlangt. Im Stich gelassen hat sie uns, Schütz und Freuden giebt sie uns keine, und trotzdem sollen wir in unserer Einsamkeit nach den Gesetzen leben die nur für sie Sinn haben. - - Und derweilen verzehrt uns der Kampf ums Dasein Seele und Leib.’ | |
[pagina 632]
| |
Ieder woord van die self-made vrouw uit beschaafden stand, die fier en onafhankelijk terugkeert te midden der haren, door hen aan haar lot overgelaten toen ze arm was, nu haar vierend als beroemde artiste maar niet begrijpend wat ze heeft doorgeleden en dóórgestreden om zoover te komen, ieder woord van Magda is mij uit het hart geschreven. Want, dáárom bekommert de familie zich niet, om je moeite, je nood, je verleiding, je stille strijd als de verzoeking aan je treedt, alleen maar om de vraag bekommert zij zich: ben je nog wel wáárd om met ons om te gaan, om bij ons te worden ontvangen? Voor je zelf zorgen, o ja, dat vinden ze best, niet graag zouden ze met de last van je onderhoud zijn opgescheept, dat je alleen staat midden in de wereld, met je vrouw-lichaam, en je vrouw-begéérten misschien ook, God, dat vinden ze alles héél natuurlijk, staan er geen oogenblik bij stil wat dat voor je inhoudt, maar, verbeeldt je, dat je zou ‘vallen’ te eeniger tijd, vallen zooals Magda viel, verleid door een schurk, zelf te goeder trouw liefhebbend, en dat je dan met opgeheven hoofde in hun midden zoudt durven treden en zeggen: Ich bin ich, zooals Magda, dan zou je eens wat hooren: van moraal, van goede zeden, van in 't slijk gesleurde ‘familie-eer’, al die dingen, die de familie dan bedenkt als een verplichting die je aan háár hebt, als een recht dat zij heeft op je - zonder dat het haar ooit inviel, dat juist je alleen-zijn, midden in den strijd van 't leven, je immers los maakte van haar en van haar begrippen, los van je ‘verplichtingen’ ten haren opzichte. Ik kan dit alles zoo neerschrijven, omdat ik me niets heb te verwijten tegenover mijn familie of tegenover de goede zeden in dezen, omdat ik ben heengekomen zonder kleerscheuren door den nood en de verleiding en de aanbiedingen en de verlokkingen, maar ik herhaal het hier nog eens: elk van Magda's woorden is me uit het hart geschreven: Wenn ihr uns aber das Recht auf's Hungern gibt - und ich habe gehungertGa naar voetnoot*) - warum versagt ihr uns das Recht auf Liebe, wie wir sie haben können, und das Recht auf Glück, wie wir es verstehn? - O man weiss ja, was die Familie mit ihrer Moral von uns verlangt. - Im Stich gelassen hat sie uns, Schütz und Freuden giebt sie uns keine, und trotzdem sollen wir in unserer Einsamkeit nach den Gesetzen leben, die nur für sie Sinn haben - Knebelt uns meinentwegen, verdammt uns, sperrt uns in Harems, und in Nonnenklöster - und das wäre vielleicht noch das Beste - Aber wenn ihr uns die Freiheit gibt, so wundert euch nicht, wenn wir uns ihrer bedienen. Juist, zóó is het; de ‘vrijheid’ geeft de familie ons graag genoeg, opdat zij vooral niet veroordeeld worde ons te onderhouden, vrijheid tot verhongeren desnoods, in fatsoenlijke armoede, maar, als zij zich onzer herinnert, dan is het om ons vóór te houden onze verplichtingen van fatsoen aan háár, de familie, om ons te kapittelen, omdat we die niet genoeg in het oog houden, die verplichtingen aan: den goeden naam der familie. - Zich er in verdiepen wat het lot is van 'n alleen-zwervende vrouw, juist in dit speciale opzicht van haar vrouw-zijn, dat doet de familie nooit. Daarvoor heeft zij het veel te druk met haar eigen deftigheid en baantjesnajagerij. - Het is mij gebeurd dat een getrouwd man mij voor de keuze stelde: of mij aan hem geven, of mij 't slachtoffer maken van zijn wraak, die mij kosten zou mijn finantieelen ondergang op dat oogenblik, omdat hij mij geregeld werk verschafte. Bijzonderheden kan ik hier, met het oog op de nog levende betrokkenen, onmogelijk meedeelen; een ander man, door zijn loyaal tusschenbeide komen, heeft mij gered. - Maar, stel U voor, dat ik had toegegeven, of omdat die man mij beviel, of ook uit nood, uit honger, - hoe zou ik gesteenigd, hoe zou ik door heel mijn aristocratische familie uitgeworpen zijn geworden als een melaatsche! Aan den anderen kant, stel U voor dat zijn wraakneming ware gelukt, denkt gij dat de familie mij voor mijn standvastigheid zou hebben beloond of gedankt? Zij zou 't niet meer dan hoogst natuurlijk hebben gevonden; niet anders van een ‘welopgevoed, fatsoenlijk meisje’ hebben verwacht. - Zóó wordt er met twee maten gemeten, als het ons-vrouwen aangaat. - We hebben geen keuze; ‘vallen’ we, dan zijn we verloren voor onze omgeving, voor heel de maatschappij, blijven we staande, dan gaat ons leven, dan gaan de beste jaren van ons bestaan voorbij, in een voortdurenden kamp om ons zelf te bewaren èn tegen wat we niet willen èn tegen wat we wèl zouden willen misschien als ons hart of onze zinnen meespreken. - Dat is de kern van de vrouwenquestie, die, waarvan de nuttige juffers bij papa en | |
[pagina 633]
| |
mama thuis niet weten, als ze in haar boudoirs zitten te studeeren op de sociale vraagstukken evenmin weten als de getrouwde of van haar man gescheiden feministen, die zich zelf eerst finantieel onafhankelijk maakten daardoor, dóór die wettelijke verkoop en zich aldus kochten het recht tot meeschetteren over strijden en nooden waar buiten ze-zelven staan; juist dóór haar ‘toelage’, geaccepteerd door haar van den man, van wien ze gescheiden leven. Ik herhaal, juist omdat ik er ongedeerd in ben gebleven, in dien strijd, omdat niemand me dus kan nageven zoo te spreken uit zelfverdediging, juist dáárom heb ik het recht hier uit eigen ondervinding te getuigen, eenerzijds tegen de eenzijdigheid en de zelfzucht van een stand- en familie-opvatting, die er niets tegen heeft een jong meisje te slingeren in de verleiding en de ellende van de maatschappij, om er, hoe dan ook, haar brood te verdienen, maar moord en brand schreeuwt van deugdzame verontwaardiging over haar ‘onteeren’ van haar naam, als zij daarin, in dien kamp om haar bestaan, nog iets anders durft doen dan hard-werken, als zij genieten wil op hare beurt, anderzijds tegen de oppervlakkigheid van het zeker soort feminisme, dat verhult de waarheid, en haar uit valsche schaamte lastert, wanneer het onkent de ongelijkheid van den strijd om het bestaan van de beide sexen, juist door dat niet weg te nemen of niet weg te redeneeren feit, dat de vrouw altijd en onder alle omstandigheden heeft te kampen om haar lichaam tegen den man, in de meeste gevallen omdat hij het begeert, in enkele andere, die nog droever zijn, omdat hij het zóó van alle bekoorlijkheden ontbloot acht, dat hij haar juist dáárom achterstelt bij ieder harer zusters en wreed in den hoek duwt, als zij hem voor 't een of ander van noode heeft. In dat laatste geval voelt ze zich misdeelde-óók-nog - en daarom geloof ik, dat die levens, van zulke van den strijd om haar lichaam verschoond-geblevenen wel de allerdroevigste zijn van allen. Maar bittermoeilijk zijn de andere óók. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|