der, rijk en arm, heer en knecht, oud en jong; het is geen opgeschroefde komedie met gewichtig gedoe van zwart gerokte of in uniform gestoken heeren; het is maar een eenvoudige plechtigheid, die daar plaats heeft op dat plein aan het anders zoo lachende, nu al maanden lang doodsche en sombere meer, gedekt als het daar ligt door een dikken mist, als onder een lijkwade; maar allen zonder uitzondering blijkbaar zóó onder den indruk van het oogenblik, dat, als de muziek eindelijk de ‘Cantique Suisse’ aanheft, en er een krans op het monument wordt neergelegd, en de vaandels worden opgeheven, ondanks de koude de hoeden afgaan en het is alsof een heilige ontroering door de lucht gaat. -
De plechtigheid is afgeloopen en ik volg den grooten stroom der menschenmassa, die zich beweegt in de richting van den stadsheuvel, op welks kruin St. Pierre zich verheft. -
Als ik de kerk binnentreed is ze reeds overvol en met moeite krijg ik een staanplaats; tot op de steenen trappen van de absis hebben velen een plaatsje moeten zoeken; wie het eerst is gekomen heeft de beste plaats, want vaste of betaalde plaatsen kent men niet, nu niet en nooit; alléén voor de magistraten is een rijk gebeeldhouwde bank gereserveerd; overigens zit mevrouw naast haar dienstmeisje, als 't zoo valt, en ik denk, dat wie dáár haar neus voor optrekt, toch ook maar weinig begrip heeft van het wezen van het christendom. -
Het hinderlijke en stootende collecteeren onder den dienst heeft gelukkig niet plaats; vlak vóór iederen uitgang van de kerk is op een vast voetstuk een trone geplaatst, juist zoo hoog, dat de hand, die er iets in wil offeren, zich niet behoeft op te heffen en het offer stilletjes en ongezien daarin kan glijden, zoo in den geest van ‘de linkerhand die van zijn tweelingbroeder niet af weet.’ -
De preek was niet, zooals ik binnenkomende gedacht had, gewijd aan oudejaars overdenkingen, maar aan het nationale feest; na een overzicht van de historische feiten, was zij gewijd aan den eerbied, die het flinke optreden der mannen van 1813 het nageslacht moet inboezemen; verder de schoon voorgedragen opmerking, dat het maar niet genoeg is om trotsch te gaan op groote voorvaderen, maar dat het nageslacht heeft te bedenken, dat juist die groote voorvaderen hun nazaten den plicht hebben opgelegd van het ‘noblesse oblige’; dat de nazaat van heden heeft te bedenken, dat hij zóó moet leven, dat hij met eere de voorvader van later kan zijn.
Het kerkgezang was al evenzeer een kwelling voor het gehoor als in Nederland, en het was dan ook een ware verkwikking toen daarna een zeer goed gemengd koor ‘La Société de chant Sacré’, de Invocation van Mendelssohn liet hooren, welk indrukwekkend gezang door de menigte staande werd aangehoord. -
Goddank, bij het verlaten van de kerk, bracht een vrolijk winterzonnetje aan een helder blauwen hemel een belofte van beterschap na zóó langen, droeven, doodschen nevel; maar toen ik tegen middernacht weer naar dezelfde kerk trok, vroor het toch flink; ik ging er heen, omdat ik wist dat de Genevois, volgens een oude traditie in grooten getale rond de kathedraal de doodsklok van het oude jaar pleegt te gaan hooren, en dàt wilde ik nu óók eens meemaken. -
Op het peristyle tusschen de hooge zuilen, heeft de ‘Union Musicale’ zich al opgesteld; de kerk zèlf is gesloten, doch op het plein er rondom ziet het zwart van de menschen; kwart vóór twaalf klinken de aandoenlijke tonen van het ‘Loin du Pays’ en als de laatste klanken wegsterven, speelt het carrillon; dan valt de eerste slag van twaalf in de doodelijke stilte van den ijzig kouden winternacht, dreunend en plechtig; en als het plein daarop eensklaps verlicht wordt, en het gezang zich weer verheft, dan zie ik in menig oog een traan: velen zijn ‘Loin du Pays’ - er wonen hier 45% vreemdelingen - en menig oog van een die lief was, sloot zich voor altijd in het afgeloopen jaar, ver, vèr van hier....
Dan links en rechts gelukwenschen, handdrukken, omhelzingen; kalm, waardig, maar hartelijk, een lust om te zien!
‘Hebt ge 't van daag nu gezien, hoe ze zijn’ zegt een hier doortrekkende kennis, die mij bemerkt had ‘ze kúnnen hier geen feest vieren; dat zouden we in Holland anders doen, hé!’
Nu, dat laatste was ik volkomen met hem eens; maar de eerste bewering leek mij kant noch wal; als men vele malen gezien heeft hoe de Javaan feest weet te vieren, dan heeft men wel geleerd, wat een volksfeest kan